ECLI:NL:HR:1999:AA3836

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/148HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Heemskerk
  • M. van der Putt-Lauwers
  • F. Fleers
  • H. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen de curator in faillissement van een B.V. met betrekking tot aansprakelijkheid van de directeur voor verduistering

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de directeur van een failliete B.V. tegen de curator, mr. E.H.M.H. Prickartz, in het faillissement van de B.V. De directeur was eerder verantwoordelijk voor het beheer van de B.V. en werd door de curator aangesproken voor een bedrag van ƒ 30.942,--, dat volgens de curator verduisterd zou zijn. De Rechtbank had de directeur toegelaten tot bewijsvoering over de verduistering, maar het Hof verwierp zijn grieven in hoger beroep. De directeur stelde dat hij niet aansprakelijk kon worden gehouden voor het verdwijnen van het kasgeld, omdat zijn echtgenote mogelijk het beheer over de kas had. Het Hof had in zijn overwegingen niet voldoende gemotiveerd waarom de directeur aansprakelijk zou zijn, en bovendien was er geen bewijs van ernstige verwijtbaarheid. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn beslissing niet voldoende had onderbouwd en vernietigde het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad veroordeelde de curator in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de directeur waren begroot op ƒ 1.458,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

10 december 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/148HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser=de directeur],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.K. Franx,
t e g e n
Mr E.H.M.H. PRICKARTZ, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde] B.V.,
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Gefailleerde] B.V., gevestigd te [woonplaats] heeft bij exploit van 13 februari 1990 verweerder in cassatie - verder te noemen: [de directeur] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd [de directeur] te veroordelen om aan [gefailleerde] B.V. te betalen een bedrag van ƒ 221.297,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 november 1989.
[De directeur] heeft de vordering, voor zover deze het bedrag van ƒ 1.000,-- te boven gaat, bestreden en zijnerzijds in reconventie de veroordeling van [gefailleerde] B.V. gevorderd tot betaling van ƒ 54.050,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 1990.
[Gefailleerde] B.V. heeft in reconventie de vordering bestreden.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft na het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 20 juni 1991, waarbij [gefailleerde] B.V. in staat van faillissement is verklaard, de procedure overgenomen en bij akte in conventie d.d. 30 januari 1992 zijn eis vermeerderd met een bedrag van ƒ 11.583,--.
Na verzet tegen deze vermeerdering van eis zijdens [de directeur], heeft de Rechtbank bij rolbeschikking van 18 februari 1993 dit verzet tegen de vermeerdering van eis in conventie ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 mei 1994 in conventie een comparitie van partijen gelast en in reconventie vastgesteld dat deze reconventionele procedure sedert 20 juni 1991 van rechtswege is geschorst; bij tussenvonnis van 11 mei 1995 heeft de Rechtbank [de directeur] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 11 juli 1996 in conventie [de directeur] veroordeeld om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 50.235,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 47.461,40 vanaf 16 november 1989 en te vermeerderen met 7% rente over ƒ 2.774,11 vanaf 31 december 1987, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de in conventie gewezen vonnissen van 11 mei 1995 en 11 juli 1996 heeft [de directeur] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De curator heeft tegen voormeld eindvonnis incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven heeft de curator in het principaal appel bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het incidenteel appel de veroordeling van [de directeur] gevorderd tot betaling van ƒ 34.270,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 1989.
Bij arrest van 2 februari 1998 heeft het Hof in conventie op het incidenteel beroep dit beroep verworpen. Op het principaal beroep heeft het Hof het tussenvonnis van 11 mei 1995 bekrachtigd, alsmede op het principaal appel het eindvonnis van 11 juni 1996 bekrachtigd, behalve voor wat het dictum aangaat, en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, [de directeur] veroordeeld om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 50.235,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 35.878,40 vanaf 16 november 1989, over ƒ 11.583,-- vanaf 14 januari 1993 en voorts met 7% rente over ƒ 2.774,11 vanaf 31 december 1987, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [de directeur] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen curator is verstek verleend.
[De directeur] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding, voorzover in cassatie van belang, om het volgende.
[De directeur] voerde tot 28 maart 1989 als directeur van [gefailleerde] B.V. het beheer over het door [gefailleerde] B.V. geëxploiteerde internationaal verhuis- en transportbedrijf. Op 20 juni 1991 is [gefailleerde] B.V. in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr E.H.M.H. Prickartz tot curator. [Gefailleerde] B.V. heeft bij de Rechtbank het onderhavige geding aanhangig gemaakt. Na het faillissement van [gefailleerde] B.V. is het geding overgenomen door de curator.
De vordering van de curator strekt onder meer tot betaling van een bedrag van ƒ 30.942,-- wegens (de beweerde) verduistering van dat bedrag aan kasgeld van [gefailleerde] B.V. door [de directeur]. De Rechtbank heeft [de directeur] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat in maart 1989 een bedrag van ƒ 30.942,71 uit de kantoorkas van [gefailleerde] B.V. is gestolen.
In hoger beroep heeft [de directeur] grieven aangevoerd tegen het aan deze bewijsopdracht ten grondslag liggende oordeel van de Rechtbank. Deze grieven zijn door het Hof verworpen. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Onderdeel 1 van het middel bevat een aantal klachten die zich richten tegen rov. 4.3.2 van het Hof waarin wordt overwogen dat [de directeur] als degene die het kasgeld onder zich had in beginsel aansprakelijk is voor het verdwijnen van het geldbedrag uit de kantoorkas. Deze klachten zijn gegrond.
In de eerste plaats valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom [de directeur] aansprakelijk is voor het verdwijnen van het geld uit de kantoorkas, indien moet worden aangenomen dat niet hij doch zijn echtgenote het beheer over die kas had. Deze laatste mogelijkheid is immers door het Hof in zijn rov. 4.3.1 opengelaten.
In de tweede plaats wordt terecht aangevoerd dat, indien moet worden aangenomen dat [de directeur] het kasgeld zelf onder zich had, hij als bestuurder van [gefailleerde] B.V. alleen aansprakelijk is voor het verdwijnen van dat geld in geval van ernstige verwijtbaarheid. Voorzover moet worden aangenomen dat aan [de directeur] als werknemer van [gefailleerde] B.V. wordt verweten dat het kasgeld is verdwenen, voert het onderdeel terecht aan dat [de directeur] in beginsel jegens zijn werkgeefster daarvoor slechts aansprakelijk is in geval van opzet of bewuste roekeloosheid.
Nu het Hof omtrent dit een en ander niets heeft overwogen, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het Hof zijn beslissing niet voldoende met redenen omkleed.
3.3 Het arrest van het Hof kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 2 februari 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de directeur] begroot op ƒ 1.458,05 aan verschotten en op ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
10 december 1999.