3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat in het jaar waarover het gaat belanghebbendes kinderen, zijn ouders en zijn broer met diens kinderen in Marokko woonden. Blijkens een door hem overgelegde verklaring van de Marokkaanse autoriteiten ondersteunt belanghebbende deze verwanten. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van een bedrag van (vóór toepassing van de wettelijke drempel) f 5.100,-- dan wel een lager bedrag als uitgave ter voorziening in het levensonderhoud van verwanten in de zin van artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.2. Daartoe heeft het Hof onder meer geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, in de eerste plaats dat een bedrag van f 5.100,-- dan wel een lager bedrag daadwerkelijk door hem is betaald en in de tweede plaats dat dit bedrag aan zijn hiervoor genoemde verwanten ten goede is gekomen. Middel 1 bestrijdt het oordeel betreffende de daadwerkelijke betaling door belanghebbende en middel 2 het oordeel over het ten goede komen van de betalingen aan belanghebbendes genoemde verwanten.
3.3. Blijkens het vertoogschrift voor het Hof heeft de Inspecteur de betalingen door belanghebbende tot een bedrag van f 5.100,-- niet betwist, maar zich op het standpunt gesteld dat deze betalingen strekten tot voorziening in het levensonderhoud van de echtgenote en kinderen van belanghebbende. Noch uit de uitspraak van het Hof noch uit de stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur van dit standpunt is teruggekomen. Middel 1 is derhalve gegrond, evenals middel 2 voorzover het ingaat tegen ’s Hofs oordeel betreffende het ten goede komen van de betalingen aan de kinderen van belanghebbende. Voor het overige, dat wil zeggen voorzover het de andere genoemde verwanten van belanghebbende betreft, kan het in middel 2 bestreden oordeel van het Hof, dat op zichzelf van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk is, in cassatie echter niet met vrucht worden bestreden. In zoverre faalt middel 2 dan ook.
3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ondersteunde familieleden de ondersteuning behoefden voor het voeren van een bestaan overeenkomstig hun plaats in de Marokkaanse samenleving. Dit oordeel, dat wordt bestreden door de middelen 3, 4 en 5, berust onder meer op het oordeel dat geen gegevens zijn overgelegd over de inkomens- en vermogenspositie van deze familieleden en dat de door belanghebbende overgelegde verklaring daarover niets zegt.
3.5. Tegen laatstgenoemd oordeel voert middel 4 aan dat het in strijd is met de Resolutie van 11 juli 1977, nr. 277-3749, BNB 1977/210, zoals gewijzigd bij Resolutie van 30 maart 1982, nr. 282-3183, BNB 1982/125 (hierna: de Resolutie), waarop belanghebbende in zijn beroepschrift bij het Hof een beroep heeft gedaan. Deze Resolutie brengt overeenkomstig haar strekking - moeilijkheden van bewijsrechtelijke aard beperken en verschillen in behandeling voorkomen - mee dat in gevallen als deze, als de betaling vaststaat, naast de verklaring van de plaatselijke autoriteiten over het (mede)kostwinnerschap van de belastingplichtige voor de aftrek tot een bedrag van f 2.600,-- geen bewijs ten aanzien van de behoefte van de ondersteunde verwanten wordt verlangd. Een en ander is in overeenstemming met het in het middel bedoelde landelijke beleid, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2.7 van de door de Belastingdienst uitgegeven brochure met vragen en antwoorden over buitengewone lasten, gepubliceerd in V-N 1997, blz. 3645 e.v. In het licht van deze regel behoeven de in 3.4 hiervoor samengevatte oordelen van het Hof, gelet op de inhoud van de verklaring die belanghebbende heeft overgelegd en die tot de stukken van het geding behoort, nadere motivering, die de uitspraak - waaruit in het geheel niet blijkt of het Hof de Resolutie in zijn oordeel heeft betrokken - niet bevat. Voorzover de middelen 3, 4 en 5, in onderling verband gelezen, motiveringsklachten bevatten over deze oordelen met betrekking tot de gevraagde aftrek tot een bedrag van
f 2.600,--, zijn zij derhalve gegrond.
3.6. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Uit hetgeen aan het slot van 3.3 is overwogen volgt dat het daarbij alleen nog kan gaan om aftrek voor het levensonderhoud van de destijds in Marokko verblijvende kinderen van belanghebbende. In dat verband zal ook de door het Hof niet behandelde stelling van de Inspecteur aan de orde dienen te komen dat belanghebbende voor de kinderen die hij ondersteunde, recht op kinderbijslag had. Belanghebbende heeft zich nog niet over die stelling uitgelaten.