Hoge Raad der Nederlanden
advocaat: mr J.W. Bogaardt,
1. Het geding in feitelijke instanties
ABN-Amrobank N.V., hierna: de bank, heeft bij exploit van 6 december 1993 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd hen te veroordelen, ieder voor het geheel, des dat betaling door de één de ander bevrijdt tot betaling van ƒ 15.280,50, te vermeerderen met een rente van 19,5% per jaar daarover vanaf 19 december 1993.
De man heeft bij incidentele conclusie verzocht aan de vrouw in vrijwaring te mogen oproepen.
Bij vonnis van 19 juli 1994 heeft de Rechtbank in het incident beslist dat de man wordt toegestaan om de vrouw in vrijwaring te doen dagvaarden.
Bij exploit van 19 augustus 1994 heeft de man de vrouw in vrijwaring gedagvaard voor de Rechtbank en gevorderd de vrouw te veroordelen te betalen aan de man van alhetgeen waartoe hij zal worden veroordeeld te betalen aan de bank in de hoofdprocedure.
De vrouw heeft in de vrijwaringszaak in conventie voor antwoord geconcludeerd de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen, dan wel af te wijzen; in reconventie heeft zij gevorderd de man te veroordelen om aan haar te betalen alhetgeen waartoe zij zou worden veroordeeld te betalen aan eiseres in de hoofdprocedure, zijnde de bank, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in de hoofdzaak en in deze vrijwaring.
Tegen de reconventionele vordering van de vrouw heeft de man verweer gevoerd.
In de hoofdzaak hebben de man en de vrouw ieder voor zichzelf verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 7 juni 1995 in de hoofdzaak de man veroordeeld om aan de bank te betalen een bedrag van ƒ 15.280,50, te vermeerderen met een rente van 19,5% per jaar daarover vanaf 19 november 1993, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
In de vrijwaringszaak heeft de Rechtbank bij dit vonnis zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tegen het vonnis in de vrijwaringszaak, heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 januari 1997 heeft het Hof vernietigd het vonnis van de Rechtbank van 7 juni 1995, voorzover daarbij de vordering van de man jegens de vrouw is afgewezen, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot verwerping van het beroep.
Vervolgens is door de man een wrakingsverzoek gedaan waarop door de Hoge Raad is beslist bij beschik-king van 18 december 1998, Besch. 3927, RvdW 1998, 1.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben in 1982, tijdens hun huwelijk, bij de bank een gezamenlijke rekening geopend met het nummer [rekeningnummer].
(ii) Aan de samenwoning van de man en de vrouw kwam op 22 mei 1986 een einde. Hun huwelijk is op 17 maart 1989 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 7 december 1987 in de registers van de burgerlijke stand
(iii) Partijen waren huwelijkse voorwaarden overeenge- komen, waarbij iedere goederengemeenschap was uitgesloten, ook die van winst en verlies. Wel gold tussen hen een verrekenbeding.
(iv) De bank heeft de man en de vrouw bij brieven van 18 augustus 1987 onder meer meegedeeld dat voormelde rekening op die datum een debetsaldo vertoonde van ƒ 5.327,84, dat zij de relatie met hen wenste te beëindigen en dat derhalve geen gelden meer konden worden opgenomen bij de bank, en hun verzocht het verschuldigde bedrag vóór 15 september 1987 aan haar te voldoen, bij gebreke waarvan dit bedrag ter incasso uit handen zou worden gegeven.
(v) Per 12 november 1993 vertoonde voormelde rekening een ongeoorloofde debetstand van ƒ 15.280,50. De bank heeft de man en de vrouw bij brieven van 15 november 1993 gesommeerd dit bedrag binnen drie dagen na deze datum aan haar te voldoen en hen in gebreke gesteld voor het geval zij aan deze sommatie geen gevolg zouden geven. In deze brieven kondigde de bank tevens aan dat zij op het moment dat de man en de vrouw in gebreke zouden zijn, de rekening zou opzeggen en dat zij vanaf dat moment aanspraak maakte op een debetrente van 19,5% op jaarbasis.
(vi) Noch de man, noch de vrouw heeft aan deze sommatie voldaan.
(vii) Het geschil van partijen over de vermogens- rechtelijke gevolgen van de echtscheiding is aan de orde geweest in drie appelprocedures bij het Hof, die door het Hof zijn gevoegd. In dat geding hebben partijen zich verenigd met het voorstel van het Hof om uitspraak te doen over negentien geschilpunten en verklaard dat deze negentien geschilpunten al hun geschilpunten omvatten.Geschilpunt IX betrof, aldus het Hof in zijn arrest van 22 september 1995, "het negatieve ABN-saldo", waarmee het saldo op de vorenbedoelde gezamenlijke rekening werd bedoeld.
(viii) Bij arrest van 28 maart 1997, nr. 16201, NJ 1997, 581, heeft de Hoge Raad - voor zover thans van belang - het arrest van het Hof vernietigd, doch uitsluitend op een in het onderhavige geding niet ter zake doend punt.
3.2 De bank heeft tegen de man en de vrouw de onder 1 vermelde vordering ingesteld; in deze zaak tussen enerzijds de bank, anderzijds de man en de vrouw, hebben de man en de vrouw ieder voor zichzelf verweer gevoerd.
De man heeft zijn onder 1 vermelde vrijwaringsvordering tegen de vrouw gegrond op de stelling dat hij de helft van het debetsaldo op de gezamenlijke rekening per 8 september 1987 heeft voldaan, dat de vrouw echter heeft nagelaten haar deel te betalen en dat de goede trouw, die de relatie tussen de (ex)echtgenoten beheerst, meebrengt dat de gevolgen daarvan voor haar rekening komen.
De vrouw heeft zich tegen deze vrijwaringsvordering verweerd en harerzijds in reconventie gevorderd dat de man haar zal vrijwaren voor de gevolgen van haar eventuele veroordeling in de hoofdzaak.
De Rechtbank heeft in de hoofdzaak de vordering van de bank tegen de man toegewezen en die tegen de vrouw afgewezen. In de vrijwaringszaak heeft de Rechtbank de vorderingen over en weer afgewezen. Tegen het vonnis in de hoofdzaak heeft noch de man, noch de vrouw hoger beroep ingesteld.
De man heeft tegen het vonnis in de vrijwaringszaak hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft bij memorie van antwoord onder meer aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep omdat zowel de Rechtbank als het Hof "in de procedure tot scheiding deling reeds op de vordering [hebben] beslist." Daarbij doelde de vrouw op het hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde arrest van het Hof van 22 september 1995.
3.3 Het Hof heeft met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Daartoe heeft het Hof overwogen, voor zover hier van belang, dat de vraag wie van beide partijen het negatieve saldo op de gezamenlijke rekening dient te dragen, reeds is beslist in zijn arrest van 22 september 1995 en dat het aldus in twee verschillende procedures aan de orde stellen van dezelfde vraag in strijd is met een goede procesorde.
Hiertegen richt zich het middel.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De stukken van het geding, in het bijzonder het door de man bij zijn conclusie van repliek in conventie in eerste aanleg overgelegde afschrift gedateerd 23 mei 1986 van voormelde rekening, laten geen andere conclusie toe dan dat deze rekening per 22 mei 1986 een positief saldo vertoonde. De vordering van de man heeft betrekking op het na 22 mei 1986 op deze rekening ontstane debetsaldo. Het Hof heeft in rov. 4.1 van zijn arrest van 22 september 1995 geoordeeld dat het verrekenbeding tussen partijen geldt tot 22 mei 1986, de dag waarop partijen feitelijk uiteengingen, en vervolgens in rov. 8.3, dat het tekort op de gezamenlijke rekening alsnog verrekend moet worden. De Hoge Raad heeft in rov. 3.14 van het onder 3.1 onder (viii) vermelde arrest van 28 maart 1997 geoordeeld dat rov. 8.3 van het arrest van het Hof "in verband met de in het middel vermelde volgens het middel aan het Hof bekende andere procedure over dit geschilpunt en het debat tussen partijen in hoger beroep" aldus moet worden begrepen "dat dit oordeel betrekking heeft op rekening nr 314 en omtrent het saldo geen beslissing bevat, zij het dat het Hof voorshands zijn formulering heeft afgestemd op het geval dat zou moeten worden aangenomen dat die rekening per 22 mei 1986 een negatief saldo vertoonde, hetgeen nog tussen partijen in geschil is." Met de "in het middel vermelde en volgens het middel aan het Hof bekende andere procedure", doelde de Hoge Raad op de onderhavige vrijwaringsprocedure. Uit dit een en ander volgt dat het Hof in zijn arrest van 22 september 1995 niet méér had beslist dan dat, indien het op 22 mei 1986 bestaande saldo op de gezamenlijke rekening negatief mocht blijken te zijn, dit tekort tussen partijen verrekend dient te worden.
3.5 Het in 3.4 overwogene leidt tot de slotsom dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in zijn arrest van 22 september 1995 ook heeft beslist over de vraag wie van beide partijen het na 22 mei 1986 ontstane negatieve saldo van de gezamenlijke rekening dient te dragen. De hiertegen gerichte klachten van het middel zijn derhalve gegrond. De overige klachten behoeven geen behandeling.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 1997;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrmann en Van der Putt-Lauwers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Korthals Altes op
12 februari 1999.