Uitspraak
26 februari 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A], gevestigd te Aalsmeer, eiseres tot cassatie gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem. De vordering betrof een bedrag van ƒ 37.949,62, vermeerderd met 10% rente per jaar vanaf 1 november 1988, en de waarde van het conservatoire derdenbeslag dat bij de dagvaarding was betekend. Eiseres heeft een exceptie van onbevoegdheid ingediend en in reconventie een vordering ingesteld tegen [A] tot betaling van ƒ 152.161,47, vermeerderd met wettelijke rente. Op 8 april 1992 werd [A] in staat van faillissement verklaard, waarna de curator de procedure in conventie overnam. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 maart 1995 de zaak naar de rol verwezen voor een akte van de curator en heeft bij eindvonnis van 9 januari 1996 de vordering in conventie toegewezen. Eiseres heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 13 maart 1997 een tussenarrest heeft gewezen en de zaak naar de rol verwees voor een akte van eiseres.
Tegen het tussenarrest heeft eiseres cassatie ingesteld. De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is toegelicht door de advocaten van beide partijen. De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekte eveneens tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel verworpen op de gronden uiteengezet in de conclusie van het Openbaar Ministerie. In de beslissing van 26 februari 1999 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en eiseres in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op ƒ 1.067,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.