ECLI:NL:HR:2000:AA4068

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
32957
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • De Moor
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag omzetbelasting en beoordeling van werkelijke gebruik van diensten

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, een houdstermaatschappij gevestigd in Nederland, is opgelegd over het tijdvak van 1 april 1991 tot en met 31 december 1993. De naheffingsaanslag, ter hoogte van f 159.370,--, werd gehandhaafd na bezwaar en beroep bij het Hof. Belanghebbende heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat de aanslag bevestigde. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende geen ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De enige activiteit van belanghebbende in het naheffingstijdvak was het houden van aandelen in een Zwitserse onderneming. De diensten die door een Zwitserse bank aan belanghebbende werden verleend, werden als 'administrative charges' aangemerkt en zijn niet vrijgesteld van omzetbelasting. De Inspecteur stelde dat deze diensten in Nederland zijn verricht, wat leidde tot de naheffingsaanslag.

Het Hof had geoordeeld dat de plaats van het werkelijke gebruik van de diensten bepalend is voor de belastingheffing. De Hoge Raad oordeelde echter dat de diensten daadwerkelijk in Zwitserland zijn genoten, omdat de effecten waarop de diensten betrekking hadden zich daar bevonden. Hierdoor is de hoofdregel van toepassing en niet de uitzondering die het Hof had toegepast. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de naheffingsaanslag, en veroordeelde de Staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

Nr. 32957
5 januari 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 11 december 1996 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 1991 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 159.370,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 15 juni 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een in Nederland gevestigde houdstermaatschappij, waarvan de aandeelhouder is A N.V. te Curaçao, is geen ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). In het onderhavige naheffingstijdvak was haar enige activiteit het houden van 11,5% van de aandelen in B A.G. te Zwitserland. In verband met het beheer van deze aandelen door de bankinstelling C te Zwitserland heeft bankinstelling C aan belanghebbende zogenoemde, in de te dier zake aan belanghebbende verzonden rekeningafschriften nader als “administrative charges” omschreven, fees in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de fees betaald door middel van afschrijvingen van een rekening van haar bij bankinstelling C. De door bankinstelling C aan belanghebbende verrichte diensten zijn aan te merken als verrichtingen in de zin van artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 5, van de Wet. Ter zake van deze diensten geldt geen vrijstelling.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellende dat de door bankinstelling C jegens belanghebbende verrichte diensten hebben plaatsgehad in Nederland en dat ter zake van die diensten door belanghebbende op de voet van artikel 12, lid 2 (vanaf 1 januari 1993: lid 3), van de Wet omzetbelasting was verschuldigd, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Met betrekking tot de vraag of artikel 6, lid 2, onderdeel e (tekst vanaf 1 april 1991), van de Wet van toepassing is, heeft het Hof overwogen dat, omdat gelet op de aard van de in geding zijnde diensten niet kan worden gezegd dat deze werden geëxploiteerd, volstaan kan worden met de beantwoording van de vraag of het werkelijke gebruik van die diensten al dan niet in Nederland heeft plaatsgevonden.
Het Hof heeft onder de plaats waar het werkelijke gebruik plaatsvindt, verstaan de plaats waar in termen van de omzetbelasting die dienst daadwerkelijk wordt genoten, dat wil zeggen de plaats waar de dienst wordt verbruikt. Bij die beoordeling is naar het Hof heeft geoordeeld enkel de persoon van de afnemer bepalend. Dit oordeel dient kennelijk te worden opgevat als onderdeel van de verwerping van belanghebbendes - in de uitspraak van het Hof na het derde liggende streepje van onderdeel 4.2 weergegeven - stelling dat de onderhavige diensten door bankinstelling C niet werden verricht jegens belanghebbende, maar jegens haar aandeelhouder op Curaçao, dan wel jegens diens aandeelhouder, een in Saoedi Arabië woonachtige persoon. Aldus verstaan geeft ‘s Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Voorzover de middelen uitgaan van een andere uitlegging, falen zij derhalve.
Het Hof heeft vervolgens overwogen dat, omdat de in geding zijnde diensten erin bestaan dat de door belanghebbende gehouden aandelen worden beheerd en belanghebbende in Nederland is gevestigd, de omstandigheid dat belanghebbende de afnemer van de diensten was, meebrengt dat, nu het tegendeel niet is gebleken, die diensten daadwerkelijk in Nederland zijn genoten en dat bijgevolg, nu belanghebbende een lichaam is in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en geen ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet, de diensten in Nederland zijn verricht.
Voor het overige betogen de middelen dat voor de beoordeling van de vraag waar het werkelijke gebruik als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de Zesde richtlijn en in de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepaling, neergelegd in artikel 6, lid 2, onderdeel e, van de Wet, plaatsvindt, niet bepalend is waar de afnemer van de diensten gevestigd of woonachtig is. In zoverre zijn zij gegrond. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is in een geval als het onderhavige de plaats van het werkelijke gebruik in de zin van die bepalingen de plaats waar de afnemer die diensten afneemt.
’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de effecten waarop de onderhavige diensten betrekking hadden, zich ten tijde van die diensten in Zwitserland bevonden, heeft de afname van die diensten in Zwitserland plaatsgevonden, zodat niet artikel 6, lid 2, onderdeel e, van de Wet doch de hoofdregel, neergelegd in lid 1 van dat artikel van toepassing is. Niet in geschil is dat, indien het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, de aanslag dient te worden vernietigd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede die van de Inspecteur;
vernietigt de naheffingsaanslag;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 375,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 5 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.