ECLI:NL:HR:2000:AA4280

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/277HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • H. Herrmann
  • M. van der Putt-Lauwers
  • A. de Savornin Lohman
  • J. Kop
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitbetaling van vakantiedagen na beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft [werknemer] cassatie ingesteld tegen de stichting Research Instituut voor Bedrijfwetenschappen (RVB) na een geschil over de uitbetaling van vakantiedagen. [Werknemer] was sinds 1 juni 1970 in dienst bij RVB en had een salaris van ƒ 7.216,-- bruto per maand. Na onderhandelingen over de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, die per 1 juli 1991 zou ingaan, heeft hij een afvloeiingsregeling getroffen. [Werknemer] vorderde in eerste instantie bij de Kantonrechter te Maastricht de uitbetaling van vakantiedagen, maar zijn vordering werd afgewezen. In hoger beroep heeft de Rechtbank te Maastricht het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd, waarna [werknemer] in cassatie ging.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 januari 2000 geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat [werknemer] onvoorwaardelijk akkoord is gegaan met de voorwaarden van de beëindigingsovereenkomst, inclusief het afstand doen van zijn recht op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen. De Hoge Raad heeft de klachten van [werknemer] verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de afstand van aanspraken op uitbetaling van vakantiedagen niet in strijd was met de wet, mits dit niet ten nadele van de werknemer was. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank niet onjuist had geoordeeld en dat de afstand van aanspraken op uitbetaling van vakantiedagen onderdeel uitmaakte van de overeengekomen 'package-deal'. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [werknemer] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

14 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/277HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr D. Rijpma,
t e g e n
de stichting RESEARCH INSTITUUT VOOR BEDRIJFSWETENSCHAPPEN,
gevestigd te Maastricht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [werknemer] - heeft bij exploit van 31 december 1991 verweerster in cassatie - verder te noemen: RVB - gedagvaard voor de Kantonrechter te Maastricht en na vermindering van eis gevorderd RVB te veroordelen om aan [werknemer] de uitkering in geld tot het bedrag van het loon over een tijdvak van 75 vakantiedagen ex art. 7A:1638ii (oud) BW ten bedrage van ƒ 26.873,38 te voldoen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de dagvaarding.
RVB heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 28 oktober 1992 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [werknemer] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij tussenvonnis van 14 september 1995 heeft de Rechtbank [werknemer] tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 7 mei 1998 het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [werknemer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen RVB is verstek verleend.
[Werknemer] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
[Werknemer] is met ingang van 1 juni 1970 bij RVB in
dienst getreden als “hoofd financiële administratie” c.q. “boekhouder” en genoot laatstelijk een salaris van ƒ 7.216,-- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
Eind 1990 zijn tussen partijen onderhandelingen
gevoerd over beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze onderhandelingen hebben geleid tot overeenstemming over een afvloeiingsregeling en beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 1991.
De onderhandelingen zijn van de kant van RVB gevoerd door mr M.S. Wilson-Maltha (verder te noemen: mr Wilson). In de loop van de onderhandelingen zijn de volgende brieven geschreven:
- Een brief van [werknemer] aan de voorzitter van RVB van 7 december 1990, waarin [werknemer] verklaart af te zien van verdere aktie, mits zijn werkzaamheden per 31 december 1990 worden beëindigd en de volgende punten worden vastgelegd:
“1) afkoopsom ƒ 100.000,-- netto.
2) opzegtermijn van 6 maanden wordt in acht geno-men.
3) vergoeding van gemaakte kosten, zoals gespecificeerd.
waarbij tevens wordt overeengekomen dat de punten 1 en 3 alsmede uitbetalen van nog openstaande verlofdagen voor 31-12-1990 worden afgehandeld.”
- Een brief van 7 december 1990 van [werknemer] aan mr
Wilson, waarin inhoudelijk gezien - als “de totale overeenkomst” - dezelfde voorstellen worden gedaan als in voormelde brief van [werknemer] aan de voorzitter van de RVB, doch zonder vermelding van de eis van uitbetaling van openstaande verlofdagen voor 31 december 1990.
- Een brief van 14 december 1990 van mr Wilson aan
[werknemer], waarin van de kant van RVB als vijfde element voor een beëindigingsovereenkomst wordt vermeld: “Geen andere rechten dan hierboven vermeld, zoals bijv. uitbetaling vakantierechten etc., m.a.w. een package deal”. Deze brief eindigt als volgt:
(Het RVB is) "bereid met uw voorstel mee te gaan, onder de volgende condities:
Package-Deal:
1. 2 x fl. 48.198,82
2. Beeindiging 1-7-91 dienstverband
3. Beeindiging 31-12-90 werkzaamheden
4..Vergoeding bruto kosten conform uw opgave fl. 4.152,92
Het risico dat de vergoeding fiscaal niet als kostenvergoeding wordt aangemerkt is voor u.
5. Het meewerken aan een soepele overdracht van de financiële administratie in de periode die u nog rest bij het RVB.”
- Een brief van 14 december 1990 waarin [werknemer] mr Wilson het volgende bericht:
“In antwoord op uw schrijven van 14-12-90 deel ik u mede accoord te gaan met de “package-deal” zoals beschreven in de laatste alinea van uw brief.
Ik verwacht met uw medewerking nog heden de opdracht de overeenkomst financieel af te ronden.”
Over de periode van 1 januari 1991 tot 1 juli
1991 is aan [werknemer] door RVB het normale salaris, vermeerderd met vakantietoeslag, uitbetaald; [werknemer] heeft in dat tijdvak de bedongen werkzaamheden feitelijk niet verricht.
3.2 [Werknemer] vordert in deze procedure met een beroep op art. 7A:1638ii (oud) BW uitbetaling van vakantiedagen die op de datum van het einde van het dienstverband niet waren opgenomen. De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis is [werknemer] in hoger beroep gekomen. De Rechtbank heeft [werknemer] bij tussenvonnis van 14 september 1995 toegelaten tot bewijs dat hem is toegezegd dat uitbetaling van de door hem niet opgenomen vakantiedagen zou plaatsvinden, los van de afspraken die zouden worden gemaakt in het kader van de beëindigingsovereenkomst. Bij eindvonnis van 7 mei 1998 heeft de Rechtbank geoordeeld dat [werknemer] dat bewijs niet heeft geleverd. De Rechtbank heeft het beroepen vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Met het eerste onderdeel van het middel klaagt [werknemer] dat de Rechtbank ten onrechte de omvang van het geschil heeft beperkt tot de vraag “of in het door [werknemer] geaccepteerde voorstel van mevrouw Wilson, d.d. 14-12-1990, gedaan namens RVB, mede was begrepen dat [werknemer], door zijn acceptatie, afzag van zijn recht wegens een vergoeding als bedoeld in artikel 1638ii (oud) BW”, nu de Rechtbank daaraan voorafgaand terecht heeft overwogen dat het geschil in volle omvang aan haar oordeel is onderworpen. [Werknemer] betoogt dat tot de rechtsstrijd behoorden (a) de nietigheid van het beding, waarbij van art. 1638ii wordt afgeweken, en (b) de vraag of hij, [werknemer], rechtsgeldig afstand kon doen van zijn recht op uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen.
De Rechtbank heeft deze kwesties echter wel als deel van de rechtsstrijd beschouwd. Zij heeft in het tussenvonnis immers overwogen dat ingevolge art. 1638 mm (oud) BW elk beding dat in strijd is met o.a. art. 1638ii nietig is, maar dat van het desbetreffende recht wel afstand kan worden gedaan. Voorts heeft zij geoordeeld dat [werknemer] onvoorwaardelijk akkoord is gegaan met het aanbod van RVB en daarbij afstand heeft gedaan van zijn aanvankelijke aanspraak op uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen. De klacht kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.4 Het tweede onderdeel strekt ten betoge dat voorzover een in het kader van een regeling van de gevolgen van een voorgenomen beëindiging van een dienstbetrekking verrichte rechtshandeling inhoudt dat de werknemer afstand doet van aanspraken die hij op grond van art. 1638ii reeds kan of te eniger tijd zal kunnen doen gelden, de rechtshandeling in zoverre ingevolge art. 1638mm nietig is.
Voorzover het onderdeel inhoudt dat een beding, inhoudende afstand van de aanspraak op betaling van niet-genoten vakantiedagen, op grond van art. 1638mm reeds uit haar aard nietig is, miskent het dat een zodanig beding volgens art. 1638mm slechts nietig is wanneer daarbij wordt afgeweken “ten nadele van de arbeider”.
Voorzover met het onderdeel wordt betoogd dat bedoeld beding in dit geval nietig is omdat het ten nadele van [werknemer] is, miskent het dat de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat de bestreden afstand in het licht van de beëindigingsovereenkomst, waarbij werd overeengekomen dat [werknemer] 6 maanden betaald verlof zou genieten alsmede een afkoopsom ter hoogte van (omstreeks) ƒ 100.000,-- zou ontvangen, niet in het nadeel van [werknemer] was. Nu [werknemer] in het kader van deze procedure niets heeft gesteld betreffende de vraag of de afstand van betaling van niet-genoten vakantiedagen nadelig voor hem was, bezien in het geheel van de tussen partijen overeengekomen “package-deal”, was de Rechtbank niet tot een nadere motivering gehouden. Het oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het voor het overige niet op juistheid kan worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt derhalve.
3.5 Het derde onderdeel strekt ten betoge dat alleen door een ondubbelzinnige, op afstand gerichte verklaring, afstand kan worden gedaan van de aanspraak op uitbetaling van nog openstaande vakantiedagen en dat de Rechtbank zulks in het onderhavige geval heeft miskend.
Het betreft hier een “package-deal”, waarin alle gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zijn geregeld. Het geheel, met inbegrip van de afstand van uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen, is onderwerp geweest van schriftelijk gevoerde onderhandelingen. De Rechtbank heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in het tussenvonnis te oordelen dat de overeenkomst (in beginsel) niet anders kan worden uitgelegd dan dat [werknemer] onvoorwaardelijk akkoord is gegaan met het aanbod van RVB en dat hij daarbij afstand heeft gedaan van zijn aanvankelijke aanspraak op uitbetaling van niet-opgenomen vakantiedagen, bij welk oordeel de Rechtbank in het eindvonnis heeft volhard. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het derde onderdeel faalt derhalve eveneens.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [werknemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RVB begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.