ECLI:NL:HR:2000:AA5035

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112068
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Davids
  • J. Bleichrodt
  • M. Koster
  • P. Orie
  • H. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van de bestuurder voor het ontbreken van een verzekering bij motorrijtuig

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg. De verdachte, geboren op 27 augustus 1954, werd beschuldigd van het rijden met een motorrijtuig zonder dat hiervoor een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) was afgesloten. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 4 september 1996 werd de verdachte staande gehouden door de politie, waarbij bleek dat er op dat moment geen verzekering voor het motorrijtuig was afgesloten. De verdachte had pas na 15.00 uur op diezelfde dag een verzekering afgesloten, die met terugwerkende kracht tot 4 september 1996 was ingeschreven.

De Rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de verdachte onverzekerd had gereden, en dat de stelling van de verdachte dat de verzekering met terugwerkende kracht dekking bood, niet relevant was voor de strafbaarheid. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever de verplichting tot het afsluiten van een verzekering voor een motorrijtuig voor het deelnemen aan het verkeer had vastgesteld, en dat het tijdstip van afsluiten van de verzekering bepalend was voor de vraag of de delictsinhoud was vervuld.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte op het moment van de staandehouding niet verzekerd was. Dit arrest onderstreept de noodzaak voor bestuurders om te allen tijde te voldoen aan de verzekeringsplicht, en dat het niet voldoen aan deze verplichting kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.

Uitspraak

7 maart 2000
Strafkamer
nr. 112068
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank
te Middelburg van 18 november
1998 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op 27 augustus 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Terneuzen van 5 augustus 1997 - de verdachte ter zake van "als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
1.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, tevens houdende de aantekening mondeling vonnis, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel voert aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte onverzekerd heeft gereden.
3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie
is tenlastegelegd en ten aanzien van wie is bewezen
verklaard dat zij op 4 september 1996 te Hulst als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden zonder dat er voor dit motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was gesloten en in stand gehouden.
3.3. Het betreft hier een overtreding van art. 30, vierde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, hierna: WAM.
Dat artikellid heeft - behoudens nadien aangebrachte en hier niet ter zake doende wijzigingen - zijn huidige en ook ten tijde van het onderhavige feit geldende redactie gekregen bij de Wet van
30 november 1983, Stb. 1983, 613.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid houdt onder meer in (Kamerstukken II, 1976-1977, 14 281, nr. 3, blz. 23):
"Voorts is in verband met de arresten van
"de Hoge Raad van respectievelijk 15 maart 1966, "NJ 1967, 438 en 11 juni 1968, NJ 1968, 330; "Verkeersrecht 1968, 71 wijziging gebracht in de "delictsomschrijvingen. In beide arresten ging "de Hoge Raad uit van een ruime interpretatie "van het begrip <<van kracht zijn van een "verzekering>>, dat in de huidige tekst van ar"tikel 30 wordt gebezigd. In het eerstgenoemde "arrest oordeelde de Hoge Raad dat bepaalde "beperkingen in de verzekeringsovereenkomst, "waardoor deze niet voldeed aan de in de wet
"gestelde eisen, geen afbreuk kunnen doen aan "het door een verzekering gedekt zijn van de "burgerrechtelijke aansprakelijkheid in "overeenstemming met artikel 2, eerste lid,
"omdat dergelijke beperkingen slechts kunnen "berusten op een beding in de overeenkomst en "door de verzekeraar niet aan benadeelde kunnen "worden tegengeworpen. In het tweede arrest
"besliste de Hoge Raad, dat er ook sprake is van "<<het van kracht zijn van een verzekering>>, "indien de verzekering wel reeds is geëindigd, "maar de aansprakelijkheid van de verzekeraar "jegens de benadeelde krachtens artikel 13, "vierde lid, nog bestaat. Een zodanige opvatting "werkt evenwel nalatigheid in het nakomen van de "verzekeringsplicht in de hand. De wet legt op "bepaalde personen een verplichting tot het "sluiten van een verzekering die aan bepaalde "eisen moet voldoen en daaruit volgt dat deze "personen strafbaar behoren te zijn wanneer zij "deze verplichting niet nakomen. Daarom worden "in het eerste en tweede lid van artikel 30 "degenen op wie de verzekeringsplicht rust, "strafbaar gesteld, als zij geen verzekering "hebben gesloten welke voldoet aan de bij en "krachtens de W.a.m. gestelde eisen. In het "vierde lid is hetzelfde bepaald ten aanzien van "de bestuurder van een motorrijtuig, indien "voor het motorrijtuig niet een zodanige "verzekering is gesloten.
"Ten overvloede zij opgemerkt dat het belang
"van benadeelden hierbij niet in het geding is:
"in beide hiervoor geschetste gevallen behouden "zij
hun rechtstreekse vordering jegens de "verzekeraar".
3.4. De Rechtbank heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat ten tijde van de staandehouding van de verdachte op 4 september 1996 te 14.17 uur ten aanzien van het door haar bestuurde motorrijtuig nog geen overeenkomst met betrekking tot een verzekering overeenkomstig de WAM was gesloten en dat de verdachte eerst op diezelfde datum na 15.00 uur een zodanige overeenkomst heeft gesloten, die vervolgens, met vermelding van 4 september 1996 als ingangsdatum van de dekking, in het daarvoor bestemde register is ingeschreven.
Gelet op een en ander en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen heeft de Rechtbank, door bewezen te verklaren dat de verdachte op 4 september 1996 een motorrijtuig heeft bestuurd zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de WAM was gesloten en in stand gehouden, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl die bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd. Daarbij kan, naar de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, de juistheid van verdachte's stelling dat de uit de op 4 september 1996 gesloten verzekeringsovereenkomst voortvloeiende dekking terugwerkende kracht had tot 0.00 uur in het midden blijven. Blijkens hetgeen hiervoor uit de parlementaire geschiedenis van art. 30 WAM is weergegeven, strekt de strafbaarstelling van de in dat artikel genoemde gedragingen er toe dat de in art. 2 van die wet neergelegde verplichting om voor een motorrijtuig voordat aan het verkeer wordt deelgenomen een verzekering te sluiten en in stand te houden, wordt nagekomen. Daaruit volgt dat de wetgever in een geval als het onderhavige voor de vraag of de delictsinhoud is vervuld, het tijdstip waarop de verzekeringsovereenkomst is gesloten beslissend heeft geacht.
De tegen genoemde oordelen van de Rechtbank gerichte klachten falen dus.
3.5. Het middel bevat tenslotte nog de klacht dat de omstandigheid dat de tenlastelegging niet inhoudt dat het feit op 4 september 1996 is gepleegd te 14.17 uur meebrengt dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen. Die klacht faalt omdat zij in het recht geen steun vindt.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Koster, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 7 maart 2000.