ECLI:NL:HR:2000:AA5037

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112979
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Davids
  • J. Koster
  • B. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling wegens overtreding van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de verdachte is veroordeeld voor overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] en wonende te [woonplaats], heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat, mr. G. Spong. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft vastgesteld dat de verdachte niet is gewezen op zijn recht op een tegenonderzoek na de uitslag van de ademanalyse. De verdediging stelde dat dit recht niet is meegedeeld door de opsporingsambtenaren, wat zou leiden tot een niet-rechmatige ademanalyse en een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof heeft deze stellingen verworpen, omdat er geen bewijs is dat de verdachte de uitslag van de ademanalyse heeft betwist.

De Hoge Raad bevestigt dat de wettelijke regels niet vereisen dat de politie de verdachte wijst op zijn recht op een tegenonderzoek. Dit recht is niet expliciet voorgeschreven en de eerlijke procesvoering, zoals gegarandeerd door het EVRM, vereist niet dat de verdachte altijd op zijn verweerrechten wordt gewezen. De Hoge Raad concludeert dat het Hof geen verkeerde rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat het middel faalt.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep, omdat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van het Hof blijft daarmee in stand, en de verdachte blijft veroordeeld tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis, met een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

7 maart 2000
Strafkamer
nr. 112979
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 april 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 2 maart 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 14 januari 2000.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een gevoerd bewijsverweer op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer op blz. 4 van de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Het Hof stelt voorop dat het er voor moet "worden gehouden dat aan de verdachte, nadat hem "de uitslag van de ademanalyse was meegedeeld, "door de betreffende opsporingsambtenaren niet "is meegedeeld dat hij recht had op een "tegenonderzoek in de vorm van een bloedonder"zoek. Hiervan uitgaande heeft de raadsman van "verdachte aangevoerd dat verdachte moet worden "vrijgesproken, hetzij (a) omdat, nu de "opsporingsambtenaren verdachte niet op dat "recht hebben gewezen, er geen sprake is geweest "van een "onderzoek" als bedoeld in artikel 8, "tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, het"zij (b) omdat, nu de opsporingsambtenaren ver"dachte niet op dat recht hebben gewezen, "verdachte geen effectieve rechtsbescherming "genoot tegen de ademanalyse en die ademanalyse "deswege, gelet op artikel 6 EVRM, niet "rechtmatig was.
"Het Hof verwerpt stelling (a) omdat zij geen "steun vindt in artikel 8, tweede lid, van de "Wegenverkeerswet 1994.
"Het Hof verwerpt stelling (b) omdat niet is "gesteld - en ook niet aannemelijk is geworden "- dat verdachte, toen hem de uitslag van de "ademanalyse was meegedeeld, die uitslag heeft "betwist".
3.3. De toepasselijke wettelijke regels houden niet in dat door of vanwege de politie of enigerlei andere instantie aan de verdachte moet worden meegedeeld dat hij het recht heeft om een tegenonderzoek als bedoeld in art. 10a van het Besluit alcoholonderzoeken te verzoeken. Een dergelijke verplichting vloeit ook niet voort uit art. 6 EVRM omdat een eerlijke procesvoering, zoals gegarandeerd door dit verdragsartikel, niet vergt dat de verdachte - ook in die gevallen waarin de wet dat niet voorschrijft - steeds wordt gewezen op de hem ten dienste staande mogelijkheden van verweer, waaronder een tegenonderzoek.
's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven weerlegging van het gevoerde bewijsverweer getuigt derhalve niet van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Koster en Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier Mos, en uitgesproken op 7 maart 2000.