ECLI:NL:HR:2000:AA5263

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/100HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • J. Jansen
  • M. van der Putt-Lauwers
  • A. de Savornin Lohman
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep van verzoekers tegen de Gemeente 's-Gravenhage inzake terugvordering van kosten van bijstand

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], beroep in cassatie ingesteld tegen de Gemeente 's-Gravenhage. De Gemeente had eerder een verzoekschrift ingediend bij de Kantonrechter te 's-Gravenhage om een bedrag van ƒ 14.228,93 terug te vorderen van verzoekers, alsook om maandelijkse betalingen van ƒ 130,-- van [verzoeker 1] en ƒ 350,-- van [verzoeker 2] te kunnen invorderen. De Kantonrechter heeft op 7 december 1995 de verzoeken van de Gemeente toegewezen, waarna verzoekers in hoger beroep gingen bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank heeft in een eindbeschikking op 8 maart 1999 de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.

Verzoekers hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen deze eindbeschikking. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De advocaat-generaal Strikwerda heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het cassatierekest op 20 mei 1999 ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen, terwijl verzoekers 7 mei 1999 als datum van indiening wilden beschouwen. De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheden die verzoekers aanvoeren niet voldoende zijn om een uitzondering te maken op de regel dat indiening op een verkeerd adres op eigen risico is. De centrale balie van het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage kan niet worden gezien als een bevoegde instantie voor de indiening van het cassatierekest.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad besloten om verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun cassatieberoep, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand blijven.

Uitspraak

24 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/100HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr C.B. Schutte,
t e g e n
DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 22 december 1994 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter te ’s-Gravenhage en verzocht te bepalen:
1. dat de Gemeente een bedrag van ƒ 14.228,93 kan terugvorderen van verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoekers], [..];
2. dat de Gemeente maandelijks een bedrag van ƒ 130,-- kan invorderen van [verzoeker 1] en een bedrag van ƒ 350,-- van [verzoeker 2] totdat genoemd bedrag zal zijn voldaan met dien verstande dat de een zal zijn gekweten van betalingen die door de ander zijn verricht;
3. dat bij het uitblijven van geregelde betalingen beslag gelegd kan worden op gelden die derden periodiek verschuldigd zijn of worden aan [verzoekers] met dien verstande dat de een gekweten zal zijn van betalingen die door de ander verricht zijn;
4. bij het uitblijven van geregelde betalingen het saldo van de vordering terstond en in het geheel opeisbaar zal zijn.
Hoewel ter zake behoorlijk opgeroepen zijn [verzoekers] niet verschenen ter terechtzitting van de Kantonrechter.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 7 december 1995 de verzoeken sub 1, 2 en 4 toegewezen en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij tussenbeschikking van 1 april 1996 heeft de Rechtbank partijen tot bewijslevering toegelaten. Na een tweede tussenbeschikking van 9 juli 1997 heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 8 maart 1999 de beschikking van de Kantonrechter van 7 december 1995 bekrachtigd.
De drie vermelde beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In deze procedure is het inleidend verzoekschrift, strekkende tot terugvordering van kosten van bijstand, door de Gemeente ingediend op 28 december 1994. De in cassatie bestreden beschikking van 8 maart 1999 is op 18 maart 1999 via hun procureur aan [verzoekers] gezonden.
Ingevolge het tot 1 januari 1996 van kracht zijnde art. X van de op 1 augustus 1992 in werking getreden Wet van 15 april 1992, Stb. 193, zijn de art. 61-66 en 71 ABW, zoals deze artikelen luidden vóór 1 augustus 1992, van toepassing gebleven op verzoeken tot terugvordering in rechte van kosten van bijstand. In het tijdvak van 1 augustus 1992 tot 1 januari 1996 bedroeg de appeltermijn ingevolge art. 66 (oud) ABW derhalve vier weken, ingaande de dag na de dag van verzending van het schrijven als bedoeld in art. 67 lid 1 ABW. De cassatietermijn bedraagt dan acht weken (art. 426 lid 2 Rv.), aanvangende de dag na de dag der verzending door de griffier van het afschrift van de beschikking (art. 426 lid 3 Rv.)
Uit het bovenstaande volgt dat in het onderhavige geval de cassatietermijn eindigde acht weken na 19 maart 1999, derhalve op 17 mei 1999 (donderdag 13 mei 1999 was Hemelvaartsdag; vrijdag 14 mei 1999 is bij KB van 19 september 1997, nr. 97.004484 gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag in de zin van de Algemene termijnenwet).
3.2 Het cassatierekest is op 20 mei 1999 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. [Verzoekers] hebben verzocht 7 mei 1999 als datum van indiening van het cassatierekest te beschouwen. Zij hebben daarbij, onder verwijzing naar HR 1 juli 1997, nr. 8918, NJ 1997,652, een beroep gedaan op de bijzondere omstandigheden “rond de wijze waarop bij het Paleis van Justitie is omgegaan met het (niet) ontdekken, het (niet) verhelpen van een manifeste vergissing en het (niet) nakomen van zijn toezegging”, en hebben daartoe aangevoerd:
- dat het cassatierekest op 7 mei 1999 door de bode van het kantoor van de advocaat per abuis is ingediend bij de centrale balie van het Paleis van Justitie te ’s Gravenhage;
- dat deze vergissing op 19 mei 1999 door de advocaat is bemerkt, doordat de griffie van de Hoge Raad hem, naar aanleiding van nagezonden stukken, telefonisch meedeelde dat het verzoekschrift ter griffie niet bekend was;
- dat bij navraag bleek dat het cassatierekest op het Paleis van Justitie was blijven liggen en dat het niet was doorgestuurd naar de Hoge Raad;
- dat op 20 mei 1999 bleek dat, in weerwil van de daags daarvoor gedane uitdrukkelijke toezegging van de kant van de centrale balie van het Paleis van Justitie, het cassatierekest (wederom) niet was doorgezonden naar de griffie van de Hoge Raad.
Bij de stukken bevinden zich: het zogenoemde indienbriefje, gedagtekend 7-5-1999, waarop staat vermeld “ingediend bij: Hoge Raad”, en waarop een stempel is geplaatst van de centrale balie van het Paleis van Justitie te ’s-Gravenhage met als datumvermelding 7 mei 1999, alsmede het op 7 mei 1999 bij die centrale balie ingediende rekest, waarop is vermeld “Hoge Raad der Nederlanden”, en waarop een stempel is geplaatst met de tekst: “arrondissementsrechtbank te ’s Gravenhage -7 mei 1999 ingekomen bij de sector FAMILIE”.
3.3 Als uitgangspunt heeft te gelden dat wie een stuk op een verkeerd adres bezorgt, of zich bedient van personen die zulks doen, dit doet op eigen risico. De door verzoekers gestelde omstandigheden zijn niet van dien aard dat zij een uitzondering op die regel rechtvaardigen. Ten opzichte van de griffie van de Hoge Raad is de centrale balie van het Paleis van Justitie te ’s-Gravenhage niet als een overkoepelende administratieve of functionele organisatie te zien.
Voor een analogische toepassing van het in art. 6:15 Awb bepaalde (doorzendplicht bij indiening bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter) is geen grond aanwezig. Het door genoemd artikel beschermd belang dat burgers hun bezwaar- of beroepschriften bij de juiste instantie indienen, wordt in de procedure tot terugvordering van kosten van bijstand bij de burgerlijke rechter, voldoende gewaarborgd door de voor die procedures voorgeschreven verplichte procesvertegenwoordiging.
[Verzoekers] dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoekers] niet-ontvankelijk in hun cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Jansen, Van der Putt-Lauwers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk 24 maart 2000.