ECLI:NL:HR:2000:AA5773

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/302HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van een bedrijf onder de Meststoffenwet en de referentiehoeveelheid meststoffen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de overdracht van een bedrijf onder de Meststoffenwet. De eiser, [eiser], had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 15 juni 1998 had geoordeeld dat de verweerder, [verweerder], met de overdracht van zijn bedrijf op 31 maart 1992 niet de volledige referentiehoeveelheid meststoffen had overgedragen. De zaak begon toen [verweerder] [eiser] had gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarbij hij vorderde dat werd verklaard dat hij met de overdracht niet zijn bedrijf had overgedragen zoals bedoeld in de Meststoffenwet.

De Hoge Raad oordeelde dat de referentiehoeveelheid meststoffen slechts overgaat bij de overdracht van het gehele bedrijf. Het Hof had terecht geoordeeld dat de onderneming van [verweerder] als één geheel geregistreerd stond en dat de referentiehoeveelheid niet kon worden overgedragen als niet het gehele bedrijf werd overgedragen. De Hoge Raad bevestigde dat de bepalingen van de Meststoffenwet in dit geval correct waren toegepast en dat de klachten van [eiser] faalden.

De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] waren begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van de volledige overdracht van een bedrijf in het kader van de Meststoffenwet en de gevolgen daarvan voor de toewijzing van referentiehoeveelheden.

Uitspraak

12 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/302HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats 1],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats 2],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 13 oktober 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - na aanvulling van eis - gevorderd te verklaren voor recht dat [verweerder] met de overdracht op 31 maart 1992 als onder 1 en 2 in het lichaam van de dagvaarding omschreven niet heeft overgedragen zijn bedrijf als bedoeld in art. 1, eerste lid onder b, Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet van 25 maart 1987, Stb. 171.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 februari 1997 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder] en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 15 juni 1998 heeft het Hof op het principaal beroep het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Op het incidenteel beroep heeft het Hof het beroep verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft per brief op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] had een onderneming te [woonplaats 2] en [woonplaats 1], waarin zowel het mestvarkensbedrijf als de rundvee-houderij werden uitgeoefend. Deze onderneming was krachtens art. 6 van de Meststoffenwet als één bedrijf geregistreerd bij het Bureau Heffingen van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
(ii) Het Bureau Heffingen heeft voor alle tot het bedrijf van [verweerder] behorende landbouwgrond, 18.43 ha, per 1 januari 1989 een referentiehoeveelheid berekend van 4.709 kg fosfaat, hetgeen overeenkomt met 255,5 kg fosfaat per ha.
(iii) Op 2 december 1991 heeft [verweerder] aan [eiser] verkocht:
- bouwland te [woonplaats 2] met daarop een stal voor 48 stuks melkvee en 12 stuks jongvee, een melktank en toebehoren;
- weilanden te [woonplaats 2] en [woonplaats 1];
- een melkquotum van omstreeks 176.000 kg.
De koopsom bedroeg in totaal ƒ 1.275.000,-- waarvan ƒ 747.000,-- voor de onroerende zaken (tezamen omstreeks 11.78 ha) en ƒ 528.000,-- voor het melkquotum.
(iv) De overdracht heeft plaatsgevonden door levering bij notariële akte van 31 maart 1992. Noch in het koopcontract noch in de leveringsakte wordt gesproken over een referen-tiehoeveel-heid meststoffen.
(v) [Verweerder] heeft op het tijdstip van de overdracht behouden: zijn woonhuis met erf, een stal voor jong vee, een varkensstal en een veldschuur, tezamen omstreeks 4.32 ha groot, en andere hem in eigendom toebehorende gronden, omstreeks 2.52 ha groot. Daarnaast heeft [verweerder] pacht-rechten behouden op 2.33 ha grond van de gemeente [woonplaats 1].
(vi) Na de overdracht is discussie ont-staan over de vraag aan wie de referentiehoeveelheid mest-stoffen toekomt: aan [eiser] of aan [verweerder]. De voorlo-pige uitkomst van deze discussie is dat het Bureau Heffingen de gehele referentie-hoeveelheid heeft geregistreerd op naam van [eiser] en pas bereid is de referentiehoeveelheid weer ten name van [verweerder] te stellen indien [eiser] een verklaring afgeeft dat hij slechts een gedeelte van het bedrijf van [verweerder] heeft overgenomen. [Eiser] is niet bereid een verklaring van die inhoud af te geven.
3.2 [Verweerder] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat hij met de overdracht op 31 maart 1992 niet heeft overgedragen zijn bedrijf als bedoeld in art. 1, eerste lid onder b, Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet van 25 maart 1987, Stb. 171.
3.3 Art. 1, eerste lid, aanhef en onder b, Verplaat-singsbesluit Meststoffenwet bepaalt dat in dit besluit en de daarop berustende bepalin-gen wordt verstaan onder:
"b. bedrijf: het geheel van productie-eenheden bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en de daar-bij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefe-ning van de landbouw."
Art. 2 lid 1 Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet
luidt als volgt:
"1. Onverminderd de toepassing van het bepaalde in artikel 14 van de wet gaat een referentiehoeveelheid in zijn totaliteit over tezamen met de overdracht van het bedrijf waartoe het behoort en voor zover dat bedrijf, mede beoordeeld naar de feitelijke bedrijfsvoering, als een zelfstandige eenheid ter plekke wordt voortgezet."
3.4 Het Hof heeft in rov. 4.7 geoordeeld dat toepassing van deze bepalingen in het onderhavige geval tot het vol-gende leidt. Gelet op het feit dat de onderneming van [verweerder] als één onge-splitst bedrijf stond geregistreerd bij het Bureau Heffin-gen, en gelet op de productie-eenheden die [verweerder] niet aan [eiser] heeft overgedragen, kan niet worden gezegd dat [verweerder] het geheel van de productie-eenheden van zijn ongesplitst bedrijf aan [eiser] heeft overgedragen, zodat de referentiehoeveelheid van het be-drijf van [verweerder] niet op grond van art. 2 lid 1 Ver-plaatsingsbesluit Mest-stoffenwet in haar totaliteit naar [eiser] is overgegaan.
3.5 Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat uit art. 2 lid 1 van genoemd besluit volgt dat een tot een bedrijf behorende referentiehoeveelheid in haar totaliteit slechts overgaat tezamen met de overdracht van het bedrijf, waarbij onder "bedrijf" is te verstaan het geheel van productie-eenheden als nader aangeduid in art. 1 lid 1 onder b, en dat ingeval niet het geheel maar een deel van de productie-eenheden wordt overgedragen, geen sprake is van overdracht van het bedrijf in de zin van het besluit, zodat de refe-rentiehoeveelheid dan niet overgaat.
De in de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 onder a) aange-voerde klachten stuiten hierop af.
3.6 Het Hof heeft in rov. 4.7.3 geoordeeld dat in dit verband niet van belang is of en in hoeverre [verweerder] ten tijde van de overdracht nog daadwerkelijk een bedrijf uitoefende, nu het Verplaatsingsbesluit dit niet vereist.
De hiertegen in onderdeel 2.3 onder b) gerichte klacht faalt, aangezien dit oordeel juist is.
3.7 Onderdeel 2.4 faalt bij gebrek aan feitelijke grond-slag. Het Hof heeft niet de bedoelingen van partijen mede bepalend geacht, maar heeft een objectieve maatstaf aange-legd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor sala-ris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 mei 2000.