ECLI:NL:HR:2000:AA5865

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/332HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • J.B. Fleers
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging en saneringskosten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staat der Nederlanden en de Nederlandse Kunststoffenindustrie B.V. (NKI) over de aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging en de daaruit voortvloeiende saneringskosten. De Staat had NKI gedagvaard voor de Rechtbank te Breda, waarbij hij vorderde dat NKI een bedrag van ƒ 514.436,80 zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van de kosten van sanering van een verontreinigd perceel in Chaam. De Rechtbank had de vordering van de Staat afgewezen, waarna de Staat in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd, maar NKI veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 36.219,51 aan de Staat, vermeerderd met wettelijke rente.

Tegen deze uitspraak heeft de Staat cassatie ingesteld, terwijl NKI incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld tegen de arresten van het Hof. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof in zijn oordelen tekort is geschoten. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de deskundigen niet ondubbelzinnig hebben aangetoond dat de verontreiniging met ethylbenzeen en tolueen door NKI is veroorzaakt. De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van duidelijke en wetenschappelijk onderbouwde bewijsvoering in zaken van aansprakelijkheid voor milieuverontreiniging. De beslissing heeft implicaties voor de manier waarop aansprakelijkheid wordt vastgesteld in vergelijkbare zaken, vooral als het gaat om de rol van deskundigen en de bewijslast die partijen moeten dragen.

Uitspraak

19 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/332HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr G. Snijders,
t e g e n
NEDERLANDSE KUNSTSTOF INDUSTRIE B.V.,
gevestigd te Dongen,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr J.C. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 10 februari 1987 verweerster in cassatie - verder te noemen: NKI - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd NKI te veroordelen om aan de Staat te betalen een bedrag van ƒ 430.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 1986. Bij conclusie van repliek heeft de Staat zijn vordering vermeer-derd tot een bedrag van ƒ 514.436,80.
NKI heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 19 april 1988 heeft de Recht-bank bij tussenvonnis van 18 oktober 1988 een deskundigenonderzoek bevolen. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 2 februari 1993 de vordering van de Staat afgewezen.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft de Staat naast zijn vordering in prima gevorderd NKI te veroordelen tot betaling van verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het onderhavige geval van bodemsanering, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Bij tussenarrest van 30 augustus 1995 heeft het Hof beide partijen tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Staat zijn eis gewijzigd en gevorderd NKI te veroordelen om aan de Staat te betalen een bedrag van ƒ 469.234,-- aan onderzoek- en saneringskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 1986, alsmede de overige schade uit hoofde van door het IVM en Oranjewoud gemaakte kosten ad ƒ 52.040,12.
Het Hof heeft bij eindarrest van 7 juli 1998 de vonnissen van 19 april 1988 en 18 oktober 1988 bekrachtigd, het vonnis van 2 februari 1993 vernietigd behoudens ten aanzien van de daarin uitgesproken kostenveroordeling van de Staat en dat vonnis voor wat betreft die kostenveroordeling bekrachtigd. Voorts heeft het Hof NKI veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 36.219,51, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 1986, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest ge-hecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. NKI heeft tegen beide arresten van het Hof incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot ver-werping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt in het principale beroep tot vernietiging van het eindarrest en in het incidentele beroep tot vernietiging van de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 augustus 1995 en 7 juli 1998.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 9 maart 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In de periode tussen eind 1970 en maart 1977 heeft NKI op een haar in eigendom toebehorend perceel te Chaam (hierna: het bedrijfsterrein) een polyesterverwerkend bedrijf geëxploiteerd. Haar activiteiten bestonden voornamelijk uit de fabricage van vakantiewoningen, waartoe onder meer polyester werd gezaagd en geverfd. Op 4 april 1973 is haar onder 55 voorwaarden een hinderwetvergunning verleend.
(ii) De bedrijfsactiviteiten van NKI waren ondergebracht in een gebouw waarin voordien de gemeentelijke jongensschool was gevestigd. In maart 1977 heeft NKI haar bedrijf verplaatst van Chaam naar Dongen, waarna zij het bedrijfsterrein in Chaam heeft verkocht aan een projectontwikkelaar die voornemens was op dat terrein woningen te bouwen.
(iii) Voorafgaand aan die bouwwerkzaamheden, in maart 1983, is door Ingenieursbureau Inpijn-Blokpoel B.V. een onderzoek naar eventuele bodemverontreiniging ter plaatse verricht, waaruit naar voren kwam dat de vervuilingsgraad binnen toelaatbare grenzen leek te liggen. Bij een eind 1983 door Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud) verricht nader onderzoek bleken de grond en het grondwater van het bedrijfsterrein ernstig verontreinigd te zijn met minerale olie, benzineachtige stoffen en aromatische en fenolachtige verbindingen.
(iv) Naar aanleiding daarvan heeft Oranjewoud in december 1983 een concept-saneringsvoorstel opgesteld, in oktober 1984 een aanvullend nader onderzoek verricht, en in december 1984 een saneringsplan voor de grond en het grondwater vervaardigd. In 1985 en 1986 is de verontreinigde grond gesaneerd. Ten tijde van het tussenvonnis van de Rechtbank van 19 april 1988 was de sanering van het grond-water nog niet voltooid.
(v) NKI is noch door de Staat, noch door de ingenieursbureaus die de bodemverontreiniging hebben onderzocht in die onderzoeken betrokken en is niet eerder - officieel - in kennis gesteld van de gehele saneringsoperatie dan bij brief van de landsadvocaat van 30 oktober 1986, waarin zij voor alle kosten van de sanering aansprakelijk werd gesteld.
3.2.1 De Staat zoekt in dit geding op de voet van art. 21 lid 1 van de Interimwet bodemsanering verhaal op NKI ter zake van de kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het terrein, stellende dat NKI de bodemverontreiniging onrechtmatig heeft veroorzaakt. In eerste aanleg heeft de Staat aanvankelijk gesteld dat de gehele saneringsoperatie was gebaseerd op het aantreffen van drie verontreinigende stoffen, te weten minerale olie, ethylbenzeen en tolueen, en dat NKI verantwoordelijk is voor de aanwezigheid van die stoffen in de bodem.
De Rechtbank heeft, wat de aangetroffen minerale olie betreft, in haar eerste tussenvonnis geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat deze olie in de mate als geconstateerd afkomstig kan zijn geweest van NKI. Met betrekking tot de stoffen ethylbenzeen en tolueen heeft de Rechtbank in dat vonnis vastgesteld dat de Staat niet langer volhoudt dat deze stoffen door NKI in haar productieproces werden gebruikt, doch nader stelt dat deze beide producten zich, als afbraakproducten van NKI’s productieproces, in de bodem hebben gevormd en dat de voornaamste oorzaak daarvan is terug te voeren op het bij NKI veel gebruikte styreen; dit laatste zou in de bodem volledig zijn afgebroken, met als belangrijkste eindproducten de aangetroffen stoffen ethylbenzeen en tolueen. Ten aanzien van deze nadere stelling heeft de Rechtbank een aantal vragen gesteld aan drie deskundigen, verbonden aan de Technische Universiteit Delft. Dezen hebben in maart 1991 gerapporteerd.
3.2.2 Bij haar eindvonnis heeft de Rechtbank de vordering van de Staat afgewezen, zulks in hoofdzaak op grond van haar oordelen, verkort weergegeven:
(a) dat uit het deskundigenbericht blijkt dat niet wetenschappelijk en ondubbelzinnig is aangetoond dat de door de Staat als ethylbenzeen aangemerkte stof inderdaad ethyl-benzeen was, en dat, veronderstel-lenderwijs aangenomen dat het ethylbenzeen was, dan nog wetenschappelijk geen verdergaande conclusie mogelijk is dan dat ethylbenzeen en tolueen mogelijke afbraakproducten zijn van styreen indien dit laatste in de bodem zou komen;
(b) dat aldus de stelling van de Staat onvoldoende steun van deskundige zijde vindt om te kunnen aannemen dat onzorgvuldige omgang met styreen als oorzaak van de grond(wa-ter)vervuiling is aan te merken.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof bij zijn tussenarrest de Staat toegelaten te bewijzen dat de verontreiniging met minerale olie geheel of ten dele is veroorzaakt door NKI. Na getuigenbewijs heeft het Hof bij zijn eindarrest geoordeeld dat de Staat niet in de hem gegeven bewijsopdracht is geslaagd; hiertegen wordt in cassatie niet opgekomen.
Met betrekking tot de gestelde verontreiniging met ethylbenzeen/tolueen is het Hof in zijn tussenarrest tot de conclusie gekomen (rov. 4.5.8) dat het voorshands voldoende aannemelijk acht dat de verontreiniging van het grondwater en de grond met ethylbenzeen en tolueen door NKI is veroorzaakt; het liet NKI toe tot het bewijs van haar stelling dat die verontreiniging niet door haar is veroorzaakt. In zijn eindarrest heeft het Hof geoordeeld (rov. 8.3) dat NKI niet in die bewijsopdracht is ge-slaagd. Hiertegen richt zich het middel in het incidentele beroep.
Vervolgens heeft het Hof in zijn eindarrest onderzocht welk deel van de kosten van grondsanering en van grondwatersanering betrekking heeft op de verontreiniging door ethylbenzeen en tolueen. Het oordeelde dat de op de grondsanering betrekking hebbende vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt (rov. 8.4.4) en dat de vordering betreffende kosten van sanering van het grondwater toewijsbaar is tot een bedrag van ƒ 36.219,51 in hoofdsom. Tegen deze oordelen richt zich het middel in het principale beroep.
Het middel in het incidentele beroep heeft de verste strekking en zal daarom eerst worden behandeld.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat slechts een in-leiding - heeft betrekking op het volgende.
De door de Rechtbank benoemde deskundigen hebben in hun rapport als kernvraag aangemerkt de vierde door de Rechtbank gestelde vraag, luidende: “Kan styreen zich in de bodem omzetten in ethylbenzeen en tolueen en hoeveel tijd vergt dit ? Spelen hierbij, bijvoorbeeld voor het tijdsbestek waarbinnen dit chemisch proces zich afspeelt, nog factoren als aard van de bodemgesteldheid, klimaat etcetera een rol ?”. Zij hebben voor de beantwoording van die vraag de in de rapporten van Oranjewoud vervatte analyses bestudeerd en ten aanzien daarvan het volgende voor-opgesteld:
“1. De in het eerste rapport gemaakte opmerking dat de aromatische component met een retentietijd die in de buurt van xyleen ligt, geïdentificeerd en gekwantificeerd moet worden, is niet waargemaakt. Van een identificatie van de betreffende component kan alleen sprake zijn indien tenminste een massaspectrum gepresenteerd wordt waaruit de identiteit van de component blijkt in combinatie met overeenkomende retentietijdgegevens bij de gaschromatografische analyse. Nu is alleen sprake van een identificatie op basis van de retentietijd op één gaschromatografiekolom. Dit achten wij onvoldoende, mede gezien de sleutelrol van ethylbenzeen in de gerapporteerde verontreinigingen en zijn mogelijke herkomst.
Een aanvullende bevestiging van de structuur van de onbekende component is noodzakelijk.
De verdere discussie is alleen geldig als ondubbelzinnig wordt aangetoond, dat de als ethylbenzeen aangemerkte stof inderdaad ethylbenzeen is.”
De Rechtbank heeft uit het deskundigenbericht afgeleid dat niet vaststaat dat de door de Staat als ethylbenzeen aangemerkte stof inderdaad ethylbenzeen was (zie hiervoor in 3.2.2 onder a). NKI betwist dat het om ethylbenzeen gaat. Hieromtrent heeft het Hof in rov. 4.5.6 van zijn tussenarrest, onder aanhaling van de laatste zin van hetgeen hiervoor uit het deskun-digenbericht is geciteerd, overwogen dat ook de deskundigen ervan lijken uit te gaan dat niet zonder meer vaststaat dat het om ethylbenzeen gaat, maar het Hof heeft vervolgens overwogen: “Opgemerkt dient te worden dat dit voorbehoud niet terugkeert in conclusie 5 van de deskundigen (...)”. Die conclusie 5 luidt:
“Ondanks de hierboven vermelde kritiek op de conclusies uit het oriënterend- en sanerings-onderzoek en de veronderstelde omzetting van styreen in ethylbenzeen, lijdt het onzes inziens geen twijfel dat de door de Nederlandse Kunststoffenindustrie B.V. gebruikte grondstoffen (o.a. technisch styreen) en hulpstoffen (oplosmiddelen, lijmen, verfverdunners, etc.) de aangetoonde verontreinigingen veroorzaakt kunnen hebben.”
Het onderdeel klaagt dat het Hof het deskundigenrapport aldus onbegrijpelijk heeft uitgelegd. Deze klacht is gegrond. Het deskundigenrapport, in zijn geheel be-schouwd, geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat de deskundigen met hun conclusie 5 het voorbehoud dat eerder tot uitdrukking was gebracht in hetgeen zij hadden vooropgesteld, zoals hiervoor geciteerd, zouden hebben willen prijsgeven. Conclusie 5 van het rapport kan dan ook niet anders worden begrepen dan dat de deskundigen daarin te kennen geven dat, indien de door Oranjewoud aangetroffen verontreiniging inderdaad ethylbenzeen was, deze verontreiniging kan zijn veroorzaakt door de grondstoffen welke NKI heeft gebruikt.
4.2 Onderdeel 3 klaagt dat de verwerping van NKI’s betwisting van de stelling dat het om ethylbenzeen gaat, niet mede kan steunen op de overweging in ’s Hofs rov. 4.5.6 dat de Staat erop heeft gewezen “dat Ingenieursbureau Oranjewoud de betreffende stof wèl als ethylbenzeen heeft geïdentificeerd en geverifieerd, terwijl de betreffende technici dit nog eens ondubbelzinnig hebben bevestigd.”
Ook deze klacht is gegrond. Gegeven de kritiek van de deskundigen op de door Oranjewoud gebezigde methode van identificatie, kunnen die door de Staat vermelde omstandigheden niet bijdragen tot 's Hofs verwerping van het door NKI verdedigde standpunt dat niet vaststaat dat het om ethylbenzeen gaat.
4.3 Onderdeel 4 is gericht tegen 's Hofs motivering van zijn oordeel (eindarrest, rov. 8.3, slot) dat “geen andere vervuilers dan de NKI in aanmerking komen om de verontreiniging met ethylbenzeen/tolueen te verklaren”. Deze motivering houdt in dat de voordien op het terrein gevestigde jongensschool zonder meer afvalt en dat NKI “in de zeer lange periode dat de procedure inmiddels aanhangig is, nooit een andere vervuiler [heeft] genoemd die deze specifieke verontreiniging kan hebben veroorzaakt”.
Het onderdeel klaagt terecht dat deze motivering niet begrijpelijk is in het licht van de in het onderdeel vermelde passages uit de gedingstukken.
5. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
5.1.1 Middel I is gericht tegen het in rov. 8.4.2 en 8.4.6 van 's Hofs eindarrest overwogene en de daarop gebaseerde beslissingen.
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het Hof zonder motivering is voorbijgegaan aan hetgeen de Staat bij memorie na tussenarrest heeft opgemerkt met betrekking tot de in de brief van Oranjewoud van 20 september 1996 vermelde bedragen van de sanerings-kosten, en aan de wijziging van eis die in die memorie is vervat.
Deze klacht is gegrond. De Staat heeft in genoemde memorie (onder 10) uiteengezet welke schadeposten naar zijn mening voor vergoeding in aanmerking komen, en daarbij onder overlegging van producties aangegeven dat voor het door Oranjewoud vermelde bedrag van ƒ 424.870,28 dient te worden gelezen: ƒ 469.234,--. Voorts heeft de Staat in die memorie (onder 11), eveneens onder overlegging van producties, aangevoerd dat hij extra kosten tot een bedrag van ƒ 52.040,12 heeft gemaakt ter zake van rapportages van Oranjewoud en het Instituut voor Milieuvraagstukken, en zijn eis dienovereenkomstig vermeerderd. Het Hof is in zijn motivering tekortgeschoten door aan een en ander voorbij te gaan.
5.1.2 Onderdeel 2 van middel I treft eveneens doel. Het Hof heeft in rov. 8.4.3 en 8.4.4 van zijn eindarrest de kosten van de grondsanering en in rov. 8.4.5 de kosten van de grondwatersanering beoordeeld, is vervolgens in rov. 8.4.5 en 8.4.6 tot een slotsom betreffende het toewijsbare bedrag aan saneringskosten gekomen, en heeft daarbij zonder enige motivering de in rov. 8.4.2 onder (c) vermelde “overige kosten (onderzoeken e.d.)” ad ƒ 104.248,09 buiten beschouwing gelaten. Aldus heeft het Hof zijn beslissing niet voldoende gemotiveerd.
5.2 Middel II is gericht tegen 's Hofs oordeel dat de kosten van de grondsanering niet voor vergoeding in aanmerking komen (rov. 8.4.4). De door het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.3 Middel III bevat een motiveringsklacht, gericht tegen de verdeelsleutel (0,10/0,90) welke het Hof in rov. 8.4.5 van zijn eindarrest heeft gehanteerd ter berekening van het toewijsbare gedeelte van de kosten van de grondwatersa-nering.
De klacht treft doel. Het Hof heeft hetzij over het hoofd gezien dat in de brief van Oranjewoud van 20 september 1996, welke het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, voor een aantal posten een andere verdeling is voorgesteld en de uiteindelijke verdeelsleutel (olie/ ethylbenzeen) voor de grondwatersaneringskosten op grond daarvan op 0,076/0,924 is gesteld, hetzij zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd door niet aan te geven waarom het op dit punt van de berekening van Oranjewoud afweek.
6. Slotsom
De gegrondheid van het middel in het incidentele beroep en van de middelen I en III in het principale beroep brengt mee dat ’s Hofs arresten van 30 augustus 1995 en 7 juli 1998 niet in stand kunnen blijven. Verwijzing is noodzakelijk.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 juli 1998;
in het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 30 augustus 1995 en 7 juli 1998;
in het principale en in het incidentele beroep:
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslis-sing naar het Gerechtshof te Arnhem;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 19 mei 2000.