ECLI:NL:HR:2000:AA5951
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- C.H.M. Jansen
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- A. Hammerstein
- P.C. Kop
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit
In deze zaak heeft verzoeker tot cassatie, wonende in Groot-Brittannië, op 13 juni 1996 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. Hij verzocht de Rechtbank vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie, heeft dit verzoek bestreden. Tijdens de zitting op 2 december 1998 heeft de Officier van Justitie geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De Rechtbank heeft op 13 januari 1999 het verzoek van verzoeker afgewezen, waarop verzoeker in cassatie is gegaan.
In het cassatiegeding heeft verzoeker zijn beroep ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank. De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarbij de gronden van het middel zijn besproken. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het middel faalt op de gronden zoals vermeld in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 26 mei 2000 het beroep van verzoeker verworpen. De beschikking is gegeven door de vice-president en de raadsheren, en is openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk. Deze uitspraak bevestigt de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit.