ECLI:NL:HR:2000:AA6014

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02102/99/U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Republiek Portugal voor mensenhandel en koppelarij

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Portugal, die wordt verdacht van mensenhandel, koppelarij en samenspanning. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 30 november 1999, waarin de uitlevering toelaatbaar werd verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1942, was ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Torentijd” te Middelburg. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. Sjöcrona.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de feiten zal vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, de gevraagde uitlevering gedeeltelijk ontoelaatbaar zal verklaren en het beroep voor het overige zal verwerpen. De Rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de uitlevering werd gevraagd voor feiten die zijn omschreven in een bijlage bij het Mandado de captura internacional, uitgevaardigd door rechter Sílvio José Texeira de Sousa in Funchal. De feiten betroffen onder andere de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de uitbuiting van een meerderjarige, die in 1997 naar het buitenland was gebracht onder valse voorwendselen.

De Hoge Raad oordeelt dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd niet voldoen aan de vereisten van Nederlands recht, omdat het slachtoffer ten tijde van de feiten meerderjarig was. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar verklaart de verzochte uitlevering toelaatbaar voor de feiten die zijn omschreven in de bijlage, met uitzondering van feiten die vóór 20 mei 1989 zijn begaan en deelname aan een organisatie die zich richtte op koppelarij ten aanzien van het slachtoffer. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige en herstelt een verzuim van de Rechtbank.

Uitspraak

30 mei 2000
Strafkamer
nr. 02102/99/U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een
uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te
Middelburg van 30 november 1999 omtrent een
verzoek van de Republiek Portugal tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te
[woonplaats], ten tijde van de bestreden
uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire
Inrichting “Torentijd” te Middelburg.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Portugal toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten, voorzover die feiten zijn begaan na 20 mei 1989.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te
's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de feiten zal vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, de gevraagde uitlevering gedeeltelijk ontoelaatbaar zal verklaren en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verweer dat de jegens [het slachtoffer] begane handelingen naar Nederlands recht geen koppelarij opleveren.
3.2. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van de Rechtbank besloten
a. dat de uitlevering wordt gevraagd voor de feiten die zijn omschreven in een bijlage bij het Mandado de captura internacional van 4 maart 1999 dat is uitgevaardigd door Sílvio José Texeira de Sousa, rechter in de Rechtbank te Funchal,
b. dat de uitlevering wordt gevraagd teneinde de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen voor mensenhandel, koppelarij en samenspanning, en
c. dat deze feiten naar Nederlands recht opleveren de
misdrijven voorzien en strafbaar gesteld bij onderscheidenlijk art. 250, art. 250ter en art. 140 in verbinding met art. 250 en 250ter Sr.
3.3.1. Blijkens de pleitnota die aan het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 16 november 1999 is gehecht, is aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“Uit de toelichting blijkt slechts dat verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het naar het buitenland gaan van een(1) persoon te weten [het slachtoffer] in 1997. Deze was op dat moment meerderjarig (18 jaar) zie nos. 151 en 154 van de portugese toelichting. Het is aan de portugese autoriteiten om aan te geven dat een persoon op de leeftijd van 18 jaar eventueel nog als minderjarige zou hebben te gelden. Dat is niet aangegeven zodat het er voor mag worden gehouden dat iemand van 18 jaar evenals volgens de nederlandse wet als meerderjarig heeft te gelden. Op het ogenblik van het sexuele contact te [plaatsnaam] was [het slachtoffer] dus niet minderjarig. Wat een voorwaarde is bij het delict koppelarij”.
3.3.2. De Nederlandse vertaling van de onder 3.2 vermelde bijlage houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
“151. [Het slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1979 (...)
154. Begin september 1997 hebben verdachten
[medeverdachte 1], [de opgeëiste persoon] en [medeverdachte 2] contact opgenomen met [het slachtoffer] in het winkelcentrum Infante.
155. Voornoemde verdachten hebben toen het plan opgevat hem te misbruiken voor de boven omschreven doeleinden van de organisatie.
156. Verdachten [medeverdachte 1], [de opgeëiste persoon] en [medeverdachte 2], die op de hoogte waren van de situatie van verwaarlozing en zijn gebrekkige bestaansmiddelen hebben besloten van die omstandigheden misbruik te maken om hem over te halen het land te verlaten onder valse beloften van een waardige baan, maar met de bedoeling hem te misbruiken voor de boven omschreven doeleinden van de organisatie en hem er toe te brengen tegen betaling sexuele handelingen verrichten.
157. Enige dagen later heeft verdachte [medeverdachte 1] [het slachtoffer] naar de Residencial Colombo gebracht waar verdachten [de opgeëiste persoon] en [medeverdachte 2] verbleven, met de bedoeling dat [het slachtoffer] sexuele relaties met hen zou hebben.
158. Daar heeft verdachte [de opgeëiste persoon] een pornografisch tijdschrift aan [het slachtoffer] gegeven, is voor hem neergeknield, heeft aan zijn schoenen geroken hetgeen hem sexueel opwond en begon zich toen uit te kleden met de manifeste bedoeling om sexuele relaties met hem te hebben, waaraan [het slachtoffer] niet heeft toegegeven.
159. De volgende dag heeft verdachte [medever-dachte 1] [het slachtoffer] in het winkelcentrum Infante aangesproken en hem er toe aangezet naar het hotel te gaan waarin bovengenoemde verdachten hun intrek hadden genomen, omdat de verdachte [de opgeëiste persoon] hem had beloofd 10.000 escudos te betalen voor de sexuele relaties, waarop hij is ingegaan.
160. In het hotel heeft verdachte [de opgeëiste persoon] en verdachte [medeverdachte 1] de penis van [het slachtoffer] in hun mond gebracht en wrijvende bewegingen gemaakt, waarop ejaculatie volgde.
(...)
167. In de tweede nacht van zijn verblijf aldaar heeft verdachte [de opgeëiste persoon] tegen de wil van [het slachtoffer] diens penis in zijn mond gebracht en wrijvende bewegingen gemaakt totdat deze
ejaculeerde”.
3.4. Uit deze omschrijving der feiten volgt dat
[het slachtoffer] ten tijde van het begaan van de feiten de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Voor wat betreft deze feiten is dus niet voldaan de vereisten van art. 250 Sr. Onjuist is derhalve het oordeel van de Rechtbank dat deze feiten naar Nederlands recht mede strafbaar zijn op grond van art. 250 Sr en voor wat betreft de betrokkenheid daarbij van de organisatie waarvan de opgeëiste persoon verdacht wordt daaraan te hebben deelgenomen, op grond van art. 140 Sr in verbinding met art. 250 Sr.
3.5. De Rechtbank had de gevraagde uitlevering daarom in zoverre ontoelaatbaar dienen te verklaren. Voorzover het middel klaagt over het achterwege blijven van die beslissing is het derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel strekt ten betoge dat in de bestreden uitspraak onvoldoende tot uitdrukking is gebracht in hoeverre de gevraagde uitlevering toelaatbaar dan wel ontoelaatbaar is verklaard.
4.2. De Rechtbank heeft in de bestreden einduitspraak onder 3.1 overwogen dat bij tussenuitspraak van 14 juli 1999 is beslist dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar is voorzover het verzoek betrekking heeft op de feiten die vóór 20 mei 1989 zouden zijn begaan. In bedoelde tussenuitspraak is als grond voor deze beslissing vermeld dat het recht tot strafvervolging ter zake van deze feiten is vervallen wegens verjaring naar Portugees recht.
4.3. De Rechtbank heeft evenwel verzuimd de gevraagde uitlevering in haar einduitspraak in zoverre ontoelaatbaar te verklaren. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel bevat de klacht dat "de bestreden uitspraak ten onrechte niet een deugdelijke vermelding inhoudt van alle toegepaste verdragsartikelen (m.n.
Schengen)".
5.2. In geval van toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering dienen op grond van art. 28, derde lid, Uw in de uitspraak de toepasselijke verdragsbepalingen te worden vermeld. Aan deze eis is voldaan nu in de bestreden uitspraak de te dezen toepasselijke verdragsbepalingen, namelijk art. 2 en 12 EUV, zijn vermeld.
5.3. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag, zodat het faalt.
6. Slotsom
Afgezien van het onder 3 en 4 overwogene oordeelt
de Hoge Raad geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Derhalve moet - mede omwille van de duidelijkheid - worden beslist als volgt.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover betreft de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard;
Verklaart de verzochte uitlevering toelaatbaar ter zake van de aan de opgeëiste persoon verweten feiten die zijn omschreven in de bijlage behorende bij het Mandado de captura internacional van 4 maart 1999 dat is uitgevaardigd door Sílvio José Teixeira de Sousa, rechter in de Rechtbank te Funchal, evenwel met uitzondering van:
a. die feiten die zouden zijn begaan vóór 20 mei 1989, en
b. het deelnemen aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft voorzover die organisatie zich richtte op koppelarij ten aanzien van [het slachtoffer];
Verklaart de verzochte uitlevering ontoelaatbaar voor wat betreft de onder a en b bedoelde feiten;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 mei 2000.