3.4 Het middel van cassatie bevat drie onderdelen die telkens een aantal klachten bevatten.
3.4.1 Het eerste onderdeel betoogt (primair) dat de Ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door als wanbeleid te wraken het handelen van (Vie d’Or uitgevoerd door) de Verzekeringskamer (A) in verband met de op 20 december 1993 door Merrill Lynch gedane opzegging van de ten processe bedoelde contracten en (B) in verband met de wijze van afrekening door Merrill Lynch van die contracten. Het onderdeel dat terecht tot uitgangspunt neemt dat de Ondernemingskamer slechts een oordeel mag geven over hetgeen haar door de vordering van de PG in het kader van dit geding is voorgelegd, treft gedeeltelijk doel. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In de vordering van de PG ligt besloten dat aan de Verzekeringskamer het verwijt wordt gemaakt dat zij op lichtvaardige wijze met de ML-contracten is omgegaan in verband met de kans op opzegging daarvan door Merrill Lynch met de daaraan verbonden nadelige gevolgen. Daarbij heeft de PG weliswaar het zwaartepunt van dit verwijt gelegd bij het tijdstip waarop de noodregeling is aangevraagd - hetgeen de Ondernemingskamer buiten beschouwing heeft gelaten -, doch het oordeel van de Ondernemingskamer dat in de vordering van de PG ook is begrepen dat de Verzekeringskamer zich onvoldoende in de contracten heeft verdiept en zich, mede als gevolg daarvan, op gebrekkige wijze tegen de opzegging ervan heeft verweerd, is niet onbegrijpelijk en kan, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Het desbetreffende rekest laat geen andere conclusie toe dan dat de PG niet in zijn vordering heeft opgenomen dat de Verzekeringskamer onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot de afrekening van de ML-contracten. De Ondernemingskamer is door desondanks het oordeel te geven dat de Verzekeringskamer te dezer zake onzorgvuldig heeft gehandeld, buiten de rechtsstrijd getreden.
3.4.2 Het tweede onderdeel strekt ten betoge dat de Ondernemingskamer haar oordeel dat de Verzekeringskamer mede verantwoordelijk is voor het geconstateerde wanbeleid van Vie d’Or heeft gebaseerd op toerekening aan haar van - feitelijk ontbrekende - kennis van de inhoud van de risico’s van de ML-contracten. Het onderdeel dat een aantal rechts- en motiveringsklachten bevat, faalt. De oordelen van de Ondernemingskamer dat de Verzekeringskamer in de periode van de noodregeling (i) al beschikte, of had kunnen beschikken, over kennis die zij in de daaraan voorafgaande periode had opgedaan, of had kunnen opdoen, en (ii) in elk geval geacht moet worden als gemachtigde, aan wie de kennis van bestuur en commissarissen van Vie d’Or moet worden toegerekend, over die kennis te beschikken, getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk en zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst.
3.4.3 Met betrekking tot het derde onderdeel van het middel overweegt de Hoge Raad als volgt. De Verzekeringskamer heeft aangevoerd dat het ingaan van de noodregeling ex art. 66 Wtv door Merrill Lynch kon worden opgevat, en ook is opgevat, als een “event of default” als bedoeld in de onderhavige contracten, op grond waarvan Merrill Lynch bevoegd was die contracten op te zeggen. De Ondernemingskamer heeft niet vastgesteld dat die stelling, die overeenstemt met de mening van de onderzoekers, onjuist was. Daarom is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk op grond waarvan aan de Verzekeringskamer wordt verweten dat zij zich onvoldoende tegen de opzegging van die contracten heeft verweerd. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat die opzegging reeds heeft plaatsgevonden op 20 december 1993, dus enkele dagen na het ingaan van de noodregeling. De Ondernemingskamer heeft bovendien geen feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit zou kunnen blijken dat een dergelijk verweer een goede kans van slagen gehad zou kunnen hebben. Voorts klaagt het middel er terecht over dat de Ondernemingskamer zonder toereikende motivering is voorbijgegaan aan haar - aan de hand van concrete feiten gevoerde - verweer dat zij deugdelijke pogingen heeft ondernomen Merrill Lynch ertoe te bewegen deze opzegging ongedaan te maken, althans de nadelige gevolgen ervan te beperken, en dat die pogingen niet zijn geslaagd als gevolg van omstandigheden waarvoor zij geen verantwoordelijkheid draagt. De onderzoekers hebben hierover in hun rapport vermeld dat de Verzekeringskamer “nadien via haar Nederlandse en Engelse advocaten voldoende actie [heeft] ondernomen om de kansen op aanvechting van de opzegging te laten beoordelen” en dat Vie d’Or door de algemene bewoordingen van de bepalingen in de Terms sheet “nauwelijks invloed [had] op de wijze waarop Merrill Lynch de schadevergoeding zou berekenen”.
Ten slotte klaagt het middel er terecht over dat de Ondernemingskamer in rov. 6.3.10 van haar beschikking niet is ingegaan op een aantal essentiële stellingen van de Verzekeringskamer. Deze - gemotiveerde - stellingen hielden in (i) dat bij het ingaan van de noodregeling de financiële positie van Vie d’Or al zodanig verzwakt was dat van continuïteit van de onderneming geen sprake meer was en dat het aanvragen van de noodregeling onbegrijpelijk was, (ii) dat de Verzekeringskamer geen enkele ruimte had voor onderhandelingen, mede omdat zij niet in staat was aan Merrill Lynch de door deze gevraagde garanties te verstrekken en (iii) dat het aflossen van de leningen en het loskoppelen van de ‘notes’ geen reële optie was. De Ondernemingskamer had deze stellingen niet onbesproken mogen laten, omdat daaruit kan volgen dat de Verzekeringskamer niet anders heeft kunnen handelen dan zij heeft gedaan, althans dat haar handelen of nalaten niet gekwalificeerd mag worden als wanbeleid. In het licht van het door de Verzekeringskamer te dezer zake gevoerde verweer is ook niet begrijpelijk waarop het oordeel van de Ondernemingskamer dat de Verzekeringskamer bepaalde vragen niet heeft kunnen beantwoorden, berust. De Verzekeringskamer is immers blijkens de gedingstukken juist wel ingegaan op de door de Ondernemingskamer in de bestreden overweging vermelde vragen. Voorzover de Ondernemingskamer van oordeel is dat de Verzekeringskamer die vragen niet voldoende heeft beantwoord, heeft zij dat oordeel - gelet op voormeld verweer - ontoereikend gemotiveerd.