ECLI:NL:HR:2000:AA6156

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/293HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurder v. Stichting Woningstichting St. Servatius - Ontruiming en achterstallige huurpenningen

In deze zaak heeft de huurder, wonende te [woonplaats], cassatie ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank te Maastricht. De huurder was in eerste instantie gedagvaard door de Stichting Woningstichting St. Servatius, die ontruiming van de gehuurde woning en betaling van achterstallige huurpenningen vorderde. De huurder heeft de vorderingen bestreden en in reconventie een aantal eisen geformuleerd, waaronder het opleggen van een dwangsom aan St. Servatius indien er geen oplossing werd gevonden voor de door hem ervaren overlast. De Kantonrechter heeft de vorderingen van de huurder in reconventie afgewezen, waarna de huurder hoger beroep heeft ingesteld. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd, wat leidde tot het cassatieberoep van de huurder.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank de reconventionele vordering van de huurder ten onrechte heeft afgewezen. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het bewijsaanbod van de huurder en dat de waarde van getuigenverklaringen pas kan worden beoordeeld na het afleggen van die verklaringen. De kosten van het geding in cassatie worden aan St. Servatius opgelegd, die deze moet vergoeden aan de huurder en de griffier.

Uitspraak

9 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/293HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[huurder],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. drs. J.H. Geselschap,
t e g e n
de stichting WONINGSTICHTING ST. SERVATIUS,
gevestigd te Maastricht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1.Het geding in feitelijke instanties
1.1Verweerster in cassatie - verder te noemen: St. Servatius - heeft bij exploit van 12 april 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [huurder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Maastricht en gevorderd - kort gezegd - ontruiming van de door hem gehuurde woning aan de [adres 2] in [woonplaats] en betaling van achterstallige huurpenningen.
[Huurder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd:
1. St. Servatius te belasten met een dwangsom van ten minste ƒ 100.000,-- indien niet binnen een gestelde termijn van hoogstens twee maanden een oplossing wordt gevonden voor de door [huurder] gestelde problemen inzake overlast;
2. St. Servatius te veroordelen tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met reeds gemaakte juridische kosten;
3. De huurwaarde van de ten processe bedoelde woning te verminderen naar het niveau van 1993 (ƒ 262,09).
Bij vonnis van 16 oktober 1996 heeft de Kantonrechter in conventie [huurder] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 15 november 1996 de tot die datum ontstane achterstand in de betaling van huurpenningen aan St. Servatius te voldoen en iedere verdere beslissing aangehouden. In reconventie heeft de Kantonrechter de vorderingen afgewezen.
1.2Tegen dit vonnis voorzover in reconventie gewezen heeft [huurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht. Bij memorie van grieven heeft [huurder] zijn eis gewijzigd en gevorderd het vonnis van 16 oktober 1996 te vernietigen en opnieuw rechtdoende St. Servatius te veroordelen om binnen twee maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis een einde te maken aan de door [huurder] ondervonden overlastsituatie met betrekking tot het pand [adres 1] te [woonplaats], primair middels het aanbieden aan [huurder] van een qua aard, omvang en huurprijs gelijkwaardige vervangende woning, met toekenning aan [huurder] van een door de Rechtbank in redelijkheid vast te stellen verhuis- en herinrichtingsvergoeding, subsidiair middels het beginnen van een juridische procedure tegen de bewoners van voormeld pand, strekkende tot beëindiging van de tussen St. Servatius en de familie [A] bestaande huurovereenkomst en tot ontruiming van voormeld pand, alles op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per week dat St. Servatius in gebreke mocht blijven aan dit vonnis te voldoen.
Bij vonnis van 28 mei 1998 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [huurder] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
St. Servatius heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1De Rechtbank heeft de hiervoor onder 1.2 vermelde reconventionele vordering van [huurder], die - kort gezegd - ertoe strekte dat St. Servatius als verhuur- ster van de door [huurder] gehuurde woning aan de [adres 2] te [woonplaats] maatregelen zou nemen ter beëindiging van de ernstige overlast die [huurder], naar hij stelt, ondervindt van de huurders van de eveneens door St. Servatius verhuurde woning aan de [adres 1] te [woonplaats], afgewezen. Naar het oordeel van de Rechtbank moest de vraag of de sedert 1994 door (met name één - [B] - van) die huurders in enige mate veroorzaakte overlast nog voortduurde en zodanig ernstig was dat St. Servatius kon worden verweten dat zij niet voldoende heeft gedaan ter bescherming van het huurgenot van [huurder], ontkennend worden beantwoord. [Huurder] had met het oog op die vraag een bewijsaanbod gedaan, maar de Rechtbank is aan dit aanbod voorbijgegaan op grond van de volgende overweging (rov. 4.7):
"Nu de door [huurder] overgelegde verklaringen, afgelegd door aldaar niet woonachtige vrienden en bekenden van hem bovendien veelal betrekking hebben op voorvallen uit de jaren 1994-1995 en slechts in zeer algemene bewoordingen en weinig concreet melding maken van hinder ziet de rechtbank in hetgeen door deze personen naar voren is gebracht onvoldoende steun voor de stelling van [huurder] dat sprake is van ernstige overlast. Nu het bewijsaanbod van [huurder] het horen van dezelfde personen betreft en [huurder] niet heeft aangevoerd waarin de door hen alsdan af te leggen verklaringen zullen verschillen van de reeds overgelegde, gaat de rechtbank aan het door [huurder] op dit punt gedane bewijsaanbod voorbij, zijnde niet, althans onvoldoende, ter zake doende."
Tegen deze overweging keert zich onderdeel 1 van het middel met verschillende rechts- en motiveringsklachten.
3.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. In zijn memorie van grieven heeft [huurder] bewijs aangeboden van al zijn stellingen, in het bijzonder door middel van het horen van [getuige 1], rechercheur bij de politie te Maastricht, de korpschef van de politie aldaar, de officier van justitie [getuige 6], [getuige 2], zijn dochter [..], alsmede zichzelf als partijgetuige. Bij akte heeft hij ten bewijze van de door hem gestelde overlast onder meer in het geding gebracht notariële akten houdende verklaringen van [getuige 3], wonende aan de [adres 3] te [woonplaats], [getuige 4], wonende aan de [adres 4] te [woonplaats], [getuige 5], wonende aan de [adres 5] te [woonplaats], en van hemzelf. Tevens heeft hij "nogmaals expliciet" bewijs aangeboden door het horen van getuigen, onder wie [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [huurder] zelf alsmede zijn dochter [..]. Nadat [huurder] bij een nadere akte nog een aanvullende verklaring van [getuige 3] had overgelegd, heeft hij ten slotte bij pleidooi resumerend gesteld dat [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [de dochter] en hijzelf bereid zijn relevante verklaringen af te leggen omtrent de overlastsituatie. Daaraan voegde hij nog toe: "De genoemde getuigen kunnen de op hen betrekking hebbende verklaringen die in deze procedure zijn overgelegd nader toelichten en zonodig nog verder uitbreiden. (…) Daarnaast zal [huurder] bij een eventuele bewijsopdracht de Officier van Justitie van de Rechtbank te Maastricht die belast is met de handel in verdovende middelen als getuige oproepen, zodat deze Officier van Justitie aanvullende verklaringen kan afleggen omtrent de rol van [B] bij de handel in verdovende middelen, met name in en rondom de [adres 1] te [woonplaats]."
3.3 Onderdeel 1.1 klaagt terecht dat de Rechtbank door te overwegen dat het door [huurder] gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienende moet worden verworpen omdat [huurder] niet heeft vermeld waarin de door de getuigen af te leggen verklaringen zullen verschillen van de door hen afgelegde verklaringen die reeds in het geding zijn gebracht, een eis aan het bewijsaanbod heeft gesteld, die daaraan niet gesteld kan worden.
3.4 Onderdeel 1.2, dat klaagt over onbegrijpelijkheid van rov. 4.7 voorzover inhoudende dat het bewijsaanbod alleen betrekking heeft op het horen van door de Rechtbank als "aldaar niet woonachtige vrienden en bekenden" van [huurder] aangeduide personen van wie reeds ver-klaringen zijn overgelegd, wordt eveneens terecht voorgesteld. Met deze personen heeft de Rechtbank klaarblijkelijk [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] op het oog. Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is vermeld omtrent het door [huurder] gedane bewijsaanbod blijkt evenwel dat hij ook nog als getuige wilde doen horen zijn dochter [..], [getuige 1], [getuige 6], [getuige 2], alsmede de korpschef van de politie te Maastricht en zichzelf.
3.5 Ook onderdeel 1.3 is gegrond. Blijkens haar hiervoor onder 3.1 aangehaalde overweging is de Rechtbank van oordeel geweest, dat het horen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] geen nieuwe gezichtspunten zou kunnen opleveren. Daarmee heeft de Rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de waarde van een getuigenverklaring eerst behoort te worden beoordeeld na het afleggen van die verklaring, en een bewijsaanbod niet mag worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent die waarde.
3.6 Onderdeel 1.4 berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis en faalt derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag
3.7Onderdeel 1.5 behoeft, nu de onderdelen 1.1 tot en met 1.3 slagen, geen behandeling.
3.8De door onderdeel 2 opgeworpen vraag of ten processe is gesteld of gebleken dat het door [huurder] ingestelde beroep tegen het kortgedingvonnis van 29 juli 1997, waarbij een soortgelijke vordering van [huurder] is afgewezen, op zijn verzoek voor onbepaalde tijd is aangehouden, kan zonodig na verwijzing aan de orde komen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 28 mei 1998 voorzover in reconventie gewezen;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt St. Servatius in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [huurder] begroot op ƒ 4.173,19 in totaal, waarvan ƒ 4.063,19 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [huurder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als
voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de
Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.