ECLI:NL:HR:2000:AA6160

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/016HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en de status van zelfstandigheid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering door de Gemeente Doetinchem van verzoeker, die in de periode van 1 juni 1995 tot 1 april 1996 ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De Gemeente stelt dat verzoeker, die als striptekenaar werkzaam was, niet als werkloze werknemer kan worden aangemerkt en daarom de ontvangen bijstand moet terugbetalen. Verzoeker heeft de terugvordering bestreden en stelt dat hij geen zelfstandige inkomsten heeft genoten en dat hij zich actief heeft ingespannen om werk te vinden.

De Kantonrechter heeft het verzoek van de Gemeente toegewezen, maar verzoeker heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen. De Rechtbank heeft de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd, wat heeft geleid tot een cassatieprocedure bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en het geding ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet voldoende heeft onderbouwd waarom verzoeker niet als werkloze werknemer kan worden aangemerkt en dat de terugvordering niet automatisch gerechtvaardigd is op basis van de niet-gemelde zelfstandige activiteiten.

De Hoge Raad benadrukt dat terugvordering van bijstand alleen mogelijk is als de verstrekte inlichtingen onjuist of onvolledig waren. De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van de status van zelfstandigheid en de voorwaarden voor terugvordering van bijstandsuitkeringen. De Gemeente is veroordeeld in de kosten van de procedure in cassatie.

Uitspraak

9 juni 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/016HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
GEMEENTE DOETINCHEM, Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
gevestigd te Doetinchem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 mei 1997 ter griffie van het Kantongerecht te Terborg ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat:
- verzoeker in cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - een bedrag van ƒ 18.151,90 bruto verschuldigd is aan de Gemeente wegens ten onrechte ontvangen bijstand gedurende de periode van 1 juni 1995 tot 1 april 1996 en dit bedrag dient te voldoen aan de Gemeente;
- indien [verzoeker] dit bedrag niet ineens kan voldoen, het ingevolge de wet “Algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen” voor beslag vatbare gedeelte van het inkomen zal worden voldaan totdat de vordering is afgelost;
- de vordering ineens opeisbaar wordt indien [verzoeker] in gebreke blijft met het verrichten van aflossingen op een eventueel vastgestelde aflossingsregeling.
[Verzoeker] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 18 december 1997 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen.
Bij beschikking van 10 december 1998 heeft de Rechtbank de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding gaat het om het volgende.
(i) [Verzoeker] heeft, in de periode 1993-1996 van de Gemeente een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW ) ontvangen. Deze uitkering is met ingang van 1 april 1996 op verzoek van [verzoeker] beëindigd.
(ii) Bij beschikking van 22 mei 1995 had de Gemeente besloten de uitkering aan [verzoeker] met ingang van 1 juni 1995 te beëindigen, tenzij hij door middel van bewijsstukken zou aantonen dat hij zijn activiteiten als zelfstandige voor 1 juni 1995 had beëindigd of zou verklaren die activiteiten uiterlijk per 1 juni 1995 te beëindigen en zich actief voor de arbeidsmarkt open te stellen.
(iii) [Verzoeker] heeft op 1 juni 1995 aan de Gemeente meegedeeld dat hij met ingang van 30 mei 1995 geen zelfstandige activiteiten meer verrichtte en dat hij zich actief zou openstellen voor de arbeidsmarkt.
(iv) Bij brief van 9 juli 1996 heeft de Gemeente aan [verzoeker] meegedeeld dat de over de periode van 1 juni 1995 tot 1 april 1996 aan hem verschafte uitkering zal worden teruggevorderd. De Gemeente heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de activiteiten die [verzoeker] als strip- tekenaar verricht een commercieel karakter dragen, zodat hij over die periode niet als werkloze werknemer in de zin van de RWW kan worden aangemerkt. Ook heeft [verzoeker], aldus de Gemeente, nagelaten die activiteiten aan de Gemeente te melden.
3.2 De Gemeente heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 30 mei 1997, de Kantonrechter verzocht te bepalen dat [verzoeker] aan de Gemeente wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 1 juni 1995 tot 1 april 1996 een bedrag van ƒ 18.151,90 bruto dient te voldoen. De Kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. De Rechtbank heeft de door [verzoeker] tegen de beschikking van de Kantonrechter gerichte grieven verworpen.
De Rechtbank heeft overwogen dat bij de beoordeling van het geschil zal worden uitgegaan van het indertijd geldende recht, omdat de feiten waarover het in deze procedure gaat zich deels hebben voorgedaan voor 1 januari 1996. Vervolgens heeft de Rechtbank, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, als volgt overwogen. Gebleken is, onder meer uit overgelegd briefpapier, orderbevestigingen etc. en het gegeven dat hij bewust bezig was met klantenwerving, dat de activiteiten van [verzoeker] bedrijfsmatig van aard waren en dat zijn werkzaamheden als zelfstandige niet meer marginaal genoemd kunnen worden. Hij moet daarom aangemerkt worden als zelfstandige. Hij was als zodanig niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. [Verzoeker] was derhalve niet een werkloze werknemer als bedoeld in art.1 RWW (oud) aan wie op basis van art. 4 van dat besluit bijstand wordt verleend. De grieven 1 en 2 treffen derhalve geen doel. Volgens vaste jurisprudentie is het zogenoemde urencriterium in dit verband niet relevant voor de vraag of iemand als zelfstandige bedrijfsmatig arbeid verricht; grief 3 treft dan ook evenmin doel.
Het middel komt op tegen de verwerping door de Rechtbank van de grieven 1 tot en met 3.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De besluiten ingevolge welke aan [verzoeker] bijstand is verleend dateren van vóór 1 januari 1996. Van de periode waarop de terugvordering betrekking heeft, valt een gedeelte (de periode van juni 1995 tot en met december 1995) vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Algemene bijstandswet (de Abw) op 1 januari 1996, en een gedeelte (de periode van 1 januari 1996 tot en met maart 1996) daarna. Ingevolge art. 4 lid 1 van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet (Iabw) bleef de (oude) ABW gedurende ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe Algemene bijstandswet van toepassing ten aanzien van degene die in de peilmaand (art. 1 onder d van de Iabw verstaat onder peilmaand: de kalendermaand voorafgaand aan de inwerkingtreding van de nieuwe Algemene bijstandswet) recht had op algemene bijstand en wiens recht op de peildag (1 januari 1996) niet is geëindigd. Het derde lid van genoemd art.4 bepaalt dat zolang het eerste lid van toepassing is de besluiten inzake de verlening van bijstand die B en W op grond van de Algemene Bijstandswet ten aanzien van de betrokkene hebben genomen van kracht blijven. De wetgever heeft derhalve gekozen voor uitgestelde werking van de nieuwe wet ten aanzien van lopende gevallen.
De besluiten op grond waarvan aan [verzoeker] bijstand is verleend dateren van vóór 1 januari 1996. Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geding vragen van materieel recht met betrekking tot de verleende bijstand moeten worden beantwoord naar de voorschriften van de tot 1 januari 1996 geldende wet.
3.4.1 Het middel voert onder V en VI een aantal klachten aan. De eerste klacht onder V houdt in dat de Rechtbank ten onrechte de stelling van [verzoeker] dat hij minder dan 1225 uren per jaar aan zijn activiteiten als striptekenaar heeft besteed, buiten beschouwing heeft gelaten voor de beoordeling van de vraag of [verzoeker] aan te merken valt als een werkloze werknemer in de zin van art. 1 RWW, terwijl het tijdsbeslag van de desbetreffende activiteiten van beslissende betekenis is voor die beoordeling.
3.4.2 Deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Voorzover zij doelt op art. 5 lid 1, aanhef en onder b, van de sinds 1 januari 1996 geldende Abw, waarin - voorzover hier van belang - als zelfstandige wordt aangemerkt de belanghebbende die voldoet aan het urencriterium dat bestaat voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek als bedoeld in art. 44m lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ziet zij eraan voorbij dat op de onderhavige terugvorderingsprocedure art. 5 Abw niet van toepassing is. Voorzover de klacht strekt ten betoge dat volgens het tot 1 januari 1996 geldende recht het tijdsbeslag van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling of iemand als een zelfstandige moet worden beschouwd, gaat zij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Bedoelde beoordeling dient te geschieden aan de hand van alle zich in het concrete geval voordoende feiten en omstandigheden; de factor tijdsbesteding is daarbij niet bij voorbaat van beslissende betekenis.
3.4.3 De tweede klacht onder V komt erop neer dat de Rechtbank ten onrechte de omvang van de door [verzoeker] verrichte activiteiten in het geheel niet terzake dienend heeft geacht. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking en mist dus feitelijke grondslag. In het oordeel van de Rechtbank dat de werkzaamheden van [verzoeker] als zelfstandige niet meer marginaal genoemd kunnen worden, ligt besloten dat de Rechtbank het tijdsbeslag van die activiteiten heeft meegewogen.
3.5.1 Onder VI klaagt het middel in de eerste plaats dat de Rechtbank, overwegende dat [verzoeker] niet een werkloze werknemer is, ten onrechte niet is ingegaan op het verweer van [verzoeker] dat hij met zijn activiteiten als striptekenaar in het geheel geen inkomsten heeft genoten en daardoor niet in staat was in zijn levensonderhoud te voorzien. Het middel herhaalt in dit verband de door [verzoeker] reeds bij de Rechtbank aangevoerde stelling dat de Gemeente, ook als [verzoeker] zijn activiteiten wel zou hebben aangemeld, een uitkering zou hebben verstrekt. De tweede klacht onder VI houdt in dat de Rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat [verzoeker] in de strafzaak ter zake van de onderhavige uitkering is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde valsheid in geschrift.
3.5.2 Uitgangspunt is dat terugvordering slechts mogelijk is van bijstand die niet verleend zou zijn als de door betrokkene verstrekte inlichtingen juist en volledig waren geweest (vgl. HR 25 september 1992, nr. 8097, NJ 1992, 749). In lijn met deze rechtspraak heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 25 juni 1993, nr. 8194, JABW 1993, 198, onder meer overwogen:
"Vooreerst is niet duidelijk of de Rechtbank (…) heeft onderzocht of B, indien destijds bekend zou zijn geweest dat hij voormelde werkzaamheden verrichtte, maar daaruit niet zodanige inkomsten verwierf dat hij kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, recht zou hebben gehad op een andere uitkering dan de hem door de gemeente in feite verstrekte. In dit verband valt onder meer te wijzen op de in art. 9, tweede lid, RWW gegeven mogelijkheid van het verlenen van een tijdelijke ontheffing van de in het eerste lid van deze bepaling vervatte voorwaarden (die ertoe strekken dat de betrokkene beschikbaar moet blijven voor de arbeidsmarkt) en op de in art. 24 BZ neergelegde regeling beginnende zelfstandigen.”
Hieruit volgt dat het enkele feit dat [verzoeker] niet als een werkloze werknemer in de zin van de RWW kon worden aangemerkt, niet zonder meer meebrengt dat [verzoeker] de hem verstrekte uitkering in zijn geheel dient terug te betalen. Evenmin valt vervolgens in te zien dat het enkele gegeven dat [verzoeker] niet heeft gemeld dat hij als zelfstandige actief is geweest, zou meebrengen dat reeds op die grond terugvordering van het gehele bijstandsbedrag gerechtvaardigd is. De Rechtbank heeft dan ook hetzij, zo zij van oordeel is geweest dat het in 3.5.1 vermelde verweer van [verzoeker] irrelevant was, een onjuiste rechtsopvatting tot uitgangspunt genomen, hetzij haar uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed door niet op dat verweer in te gaan. Het onderdeel treft in zoverre doel.
De Rechtbank behoefde echter niet in te gaan op de stelling van [verzoeker] dat de strafrechter hem had vrijgesproken, nu die omstandigheid niet in de weg staat aan een op de ABW gebaseerde terugvordering van verleende bijstand. In zoverre is het onderdeel tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 10 december 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op ƒ 3.525,-- in totaal, waarvan ƒ 3.406,25 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 118,75 te voldoen aan [verzoeker].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.