ECLI:NL:HR:2000:AA6181

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/334HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • W.H. Heemskerk
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over de toelaatbaarheid van uittreegeld door zuivelcoöperatie Campina

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de coöperatieve vereniging Zuivelcoöperatie Campina Melkunie B.A. en een groep melkveehouders, hierna aangeduid als [verweerder] c.s. De melkveehouders hadden hun lidmaatschap van Campina opgezegd en waren van mening dat zij geen uittreedgeld aan Campina verschuldigd waren. Campina had hen echter een uittreegeld in rekening gebracht, dat varieerde van 4% tot 10% van het melkgeld, afhankelijk van de datum van opzegging. De melkveehouders vorderden bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch dat voor recht werd verklaard dat zij geen uittreedgeld verschuldigd waren, en dat Campina hen het ingehouden uittreedgeld diende terug te betalen.

De Rechtbank heeft in een tussenvonnis vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de toelaatbaarheid van de uittreegeldregeling van Campina in het licht van het mededingingsrecht. Het Hof van Justitie heeft op 12 december 1995 geoordeeld dat de regeling in strijd was met het Europese mededingingsrecht, en dat de uittreegeldregeling niet onder de uitzonderingsbepalingen viel. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft vervolgens de vorderingen van de melkveehouders toegewezen, wat leidde tot cassatie door Campina.

In cassatie heeft de Hoge Raad de eerdere arresten van het Gerechtshof bekrachtigd, en geoordeeld dat de 4%-regeling in combinatie met de gedwongen voortgezette financiering door middel van certificaten in strijd was met het Europese mededingingsrecht. De Hoge Raad heeft Campina niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het tussenvonnis van het Gerechtshof en het beroep tegen het eindarrest van het Gerechtshof, voor zover dat betrekking had op [verweerder 2], verworpen. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling en beslissing. Campina is veroordeeld in de proceskosten van de melkveehouders.

Uitspraak

9 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/334HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de coöperatieve vereniging ZUIVELCOÖPERATIE CAMPINA MELKUNIE B.A.,
gevestigd te Zaltbommel,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.A. Wackie Eysten,
t e g e n
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats A],
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats B],
3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats C],
4. [verweerder 4] B.V., gevestigd te [woonplaats D],
5. [verweerder 5], wonende te [woonplaats C],
6. [verweerder 6], wonende te [woonplaats C],
7. [verweerder 7], wonende te [woonplaats E],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - en nog zes andere melkveehouders - hebben bij exploit van 26 mei 1992 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Campina - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd:
3. voor recht te verklaren dat zij ter zake van hun opzegging geen uittreedgeld aan Campina althans aan haar rechtsvoorgangster verschuldigd zijn;
4. sommigen van hen aan Campina of haar rechtsvoorgangster geen uittreedgeld verschuldigd zijn hoger dan 4% van het hun betaalde melkgeld over de laatste 5 boekjaren van hun lidmaatschap, dan wel, voor de overigen, voor zover hun lidmaatschap korter dan 5 jaar heeft geduurd, 4% van het hun betaalde melkgeld over die kortere periode;
5. Campina te veroordelen om aan ieder van hen te betalen het door haar ingehouden c.q. alsnog in te houden uittreedgeld, althans het door haar ingehouden uittreedgeld de 4% overtreffende, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.
Campina heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 21 januari 1994 het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen met betrekking tot de vragen als bedoeld onder 3.5 van dit vonnis, en iedere verdere beslissing aangehouden totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van het vorenomschreven verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Tegen dit vonnis heeft Campina hoger beroep inge-steld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het Hof van Justitie heeft op 12 december 1995 uitspraak gedaan op de door de Rechtbank gestelde vragen.
Bij tussenarrest van 29 april 1997 heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken. Bij eindarrest van 24 juni 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en rechtdoende krachtens art. 355 lid 2 Rv. voor recht verklaard dat [verweerder] c.s. ter zake van hun opzegging geen uittreedgeld aan Campina of haar rechtsvoorgangster verschuldigd zijn, en Campina veroordeeld om aan ieder van hen te betalen het door haar ingehouden uittreedgeld, nader op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft Campina beroep in cassatie ingesteld en drie middelen aangevoerd, waarvan later de eerste twee zijn ingetrokken. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Campina mede door mr. M.A. Leijten, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Campina heeft bij brief van 29 maart 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerder] c.s., melkveehouders, zijn lid geweest van (de rechtsvoorgangster van) de zuivelcoöpera-tie Campina. Zij hebben hun lidmaat-schap door opzegging beëindigd. Campina heeft hun daarbij een uittreegeld in rekening ge-bracht.
(ii) Verweerder sub 2, [verweerder 2], heeft vóór 1 januari 1991 opgezegd. Op grond van de artikelen 15 en 16 van de des-tijds geldende statuten heeft Campina van hem een uittree-geld geheven van 10% van het melkgeld, dat hij in de vijf voorafgaande boekjaren gemiddeld per jaar had ontvangen.
(iii) De overige verweerders hebben hun lidmaatschap na 1 januari 1991 opgezegd. Op grond van artikel 60 van de met ingang van deze datum gewijzigde statuten heeft Campi-na van hen een uittreegeld geheven van 4% van het melk-geld, dat zij in het boekjaar voorafgaande aan het jaar van uittreding hadden ontvangen.
(iv) [Verweerder] c.s. waren genoopt om na uittreding door middel van certificaten die aan hen waren uitgege-ven te blijven bijdragen in de financiering van Campina. Ingevolge de statuten zijn deze certifica-ten slechts in beperkte mate overdraag-baar. Indien een lid opzegt zonder zijn melkveehouders-bedrijf binnen het geografisch werkge-bied van Campina te beëindigen, is Campina niet tot inkoop van zijn certificaten gehouden.
4.1 [Verweerder] c.s. hebben zich tot de Rechtbank ge-wend en gevorderd, kort weergegeven: a) voor recht te verklaren dat zij ter zake van hun opzegging aan Campina geen uittreegeld zijn verschuldigd, althans dat zij, voorzover hun lidmaatschap korter dan vijf jaar heeft geduurd, geen uittreegeld zijn verschul-digd dat hoger is dan 4% van het hun betaalde melk-geld over die kortere periode, en b) Campina te veroordelen tot betaling van het door haar ingehou-den uittreegeld, althans voorzover dit 4% van het hun betaalde melkgeld overtreft.
De Rechtbank, van oordeel dat de uittreeregelingen van Campina in beginsel vallen onder het verbod van (thans) art. 81 EG en derhalve nietig zijn, heeft bij tussenvon-nis van 21 januari 1994 vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Deze, op artikel 2 van Verordening nr. 26 van de Raad van 4 april 1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten (PbEG 1962, 30/993), hierna: de Verorde-ning, betrekking hebbende, vragen zijn door het Hof van Justitie op 12 december 1995 als volgt beant-woord:
"1) De niet-toepasselijkheid van artikel 85 van het Verdrag op overeenkomsten, besluiten en gedragingen van landbouw-ondernemers, verenigingen van landbouwondernemers, of verenigingen van deze verenigingen is uitsluitend afhankelijk van de in artikel 2, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 26 gestelde voorwaarden. Indien een overeenkomst of besluit binnen het toepassingsgebied van artikel 85, lid 1, van het Verdrag valt, niet voldoet aan de afwijkingsvoorwaarden bedoeld in artikel 2, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 26 en geen ontheffing krachtens artikel 85, lid 3, geniet, dan is die overeenkomst of dat besluit van rechtswege nietig; deze nietigheid heeft terugwerkende kracht.
2) Indien in een procedure voor de nationale rechter een beroep wordt gedaan op de nietigheid van een bepaling van de statuten van een landbouwcoöperatie wegens strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag en de coöperatie zich beroept op artikel 2, lid 1, van verordening nr. 26, kan de nationale rechter de behandeling van de zaak voortzetten en daarin uitspraak doen in de gevallen waarin klaarblijkelijk niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, is voldaan, dan wel de nietigheid van de betrokken bepaling vaststellen krachtens artikel 85, lid 2, wanneer hij de zekerheid heeft verkregen dat die bepaling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in artikel 2, lid 1, van de verordening nr. 26 bedoelde afwijking of voor een ontheffing krachtens artikel 85, lid 3. Bij twijfel kan de nationale rechter, zo hem dit nuttig lijkt en overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale procesrecht, nadere inlichtingen inwinnen bij de Commissie of partijen in de gelegenheid stellen de Commissie om een
uitspraak te verzoeken."
3.3 In het door Campina tegen genoemd tussenvonnis inge-stelde hoger beroep heeft het Hof op 29 april 1997 een tussenarrest gewezen. Daarin is het Hof in de eerste plaats ingegaan op het zich ten aanzien van [verweerder 2] voordoende geval van heffing van een uittree-geld ter grootte van 10% van het melkgeld (hierna: de 10%-regeling). Het Hof heeft geoordeeld (rov. 4.13) dat de 10%-regeling in strijd is met (thans) artikel 81, en tevens in onaanvaardbare mate de "mede-dinging uitsluit" alsmede "de doelstellingen van het gemeen-schappelijk landbouwbeleid in gevaar kan brengen", een en ander in de zin van art. 2 lid 1, tweede volzin, van de Verordening. Met betrekking tot de heffing van een uittreegeld ter grootte van 4% van het melkgeld (hierna: de 4%-regeling) heeft het Hof overwogen dat in de rechtspraak van het Hof van Justitie vooralsnog onbeantwoord is gebleven de vraag of de 4%-regeling - in samenhang met ande-re statutaire bepalingen die een beëindiging van het lidmaatschap door een lid die zijn bedrijf in het werkgebied van Campina voortzet belemmeren - voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 lid 1, van de Verorde-ning, en dat ook de Commissie zich over die vraag nog nimmer had uitgelaten (rov. 4.15). In verband met de beantwoording van die vraag was naar het oordeel van het Hof van belang welke waarde de onder 3.1 (iv) genoemde, slechts beperkt overdraagbare, certificaten vertegenwoordigen. Zou het daarbij gaan om een substantiële waarde, aldus het Hof in zijn rov. 4.17, dan zou zulks een additionele belemmering voor uittreding vormen en zou denkbaar zijn dat, ofschoon mogelijk de 4%-regeling overeenkom-stig het oordeel van de Commissie inzake de klacht van Inco en Inex tegen Campina als zodanig toelaat-baar zou zijn, de 4%-regeling in combinatie met het niet te gelde kunnen maken van certificaten met een substantiële intrinsieke waarde wél (in samenhang met de exclusieve leveringsverplichting van de betrok-ken leden) in strijd zou zijn met (thans) arti-kel 81, en niet in aanmerking zou komen voor een uitzondering als bedoeld in artikel 2 lid 1, tweede volzin, van de Verordening. In verband hiermee heeft het Hof aan partijen nadere inlichtingen verzocht "omtrent de waarde van de certificaten en de wijze waarop daarmee, in 1991, bij opzeggingen werd omgegaan."
3.4 In zijn eindarrest heeft het Hof het tussenvonnis van de Rechtbank bekrachtigd, voor recht verklaard dat [verweerder] c.s. ter zake van hun opzegging geen uittreegeld aan Campina verschuldigd zijn, en Campi-na veroordeeld om aan ieder van hen het ingehouden uittreegeld te betalen. Naar het oordeel van het Hof, dat in herinnering riep dat bij het tussen-arrest reeds werd geoordeeld dat de 10%-regeling hoe dan ook onaanvaardbaar was, is de 4%-regeling vanwege de cumulatie met de gedwongen voortgezette financiering door middel van certificaten in strijd met (thans) art. 81 en valt deze regeling niet onder het uitzonderingsregime van art. 2 lid 1, tweede volzin, van de Verordening. Hetgeen het Hof daartoe in zijn rov. 7 heeft overwogen kan, voorzover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat.
Uit het standpunt dat de Commissie in 1991 heeft ingenomen bij de (informele) afhandeling van de klacht van Inco en Inex tegen Campina, moet worden afgeleid dat in de visie van de Commissie de tot en met 1993 geldende uittreeregeling van Campina, krachtens welke leden konden uittreden: ofwel a) per 1 april, 1 september of 31 december, zonder uittreegeld, met een opzegtermijn van twee jaar, ofwel b) per 1 april of 31 december, met een uittreegeld van 4% van het melkgeld, met een opzegtermijn van drie maanden, het maximaal toelaatbare vormde. Sedert 1994 heft Campina geen uittreegeld meer, maar wordt getracht de binding met de coöperatie vorm te geven via een geheel nieuwe financieringsstructuur, die bedoeld is als alterna-tief voor de oude uittreeregeling. Dit laatste vormt een sterke aanwijzing dat de onderhavige regeling (4%-regeling in combinatie met de certificatenregeling) als een aanmerkelijk restrictievere regeling moet worden aangemerkt dan louter de (op zichzelf door de Commissie aanvaardbaar geachte) 4%-regeling. Dit kan worden geïllustreerd met het voorbeeld van de uittreder [..]. Diens gemiddelde melkgeld over de laatste vijf jaar bedroeg ƒ 338.520,88. Het door hem te betalen uittreegeld beliep derhalve ƒ 13.540,84. Uitgaande van de door [de uittreder] genoemde waarde van zijn certificaten ƒ 17.421,-- zou het financiële offer dat hij voor zijn opzegging had te brengen neerkomen op ƒ 30.961,84, ofwel ruim 9% van zijn gemiddelde melkgeld over de laatste vijf jaar. Dat komt aardig in de richting van de door de Commissie onaanvaardbaar geachte 10%. "Aldus" - zo oordeelde het Hof "niet enkel door aan te haken bij de visie van de Commissie, doch op grond van een eigen analyse van de situatie en geldende regelingen" - "heeft de uittreeregeling in combinatie met de certificatenregeling een karakter dat onmiskenbaar zoveel restrictiever is dan de regeling die de Commissie in de Inco/Inex zaak maximaal toelaatbaar achtte, dat de regeling niet enkel geacht moet worden onder het bereik van art. 85 lid 1 te vallen, doch voorts alleszins aannemelijk is dat volgens de Commissie anderzijds de regeling niet onder de uitzonderingsbepaling van art. 2 lid 1, tweede volzin, van Verordening 26/62 zou vallen".
3.5 Het uit twee onderdelen bestaande middel keert zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat de 4%-regeling vanwege de cumulatie met de gedwongen voortgezette financiering door middel van certificaten gemeenschapsrechtelijk niet toelaatbaar is. Het is niet gericht tegen het tussenarrest. Het middel bevat evenmin klachten tegen het oordeel van het Hof dat de 10%-regeling in dit opzicht niet-toelaatbaar is. Voorzover het eindarrest is gewezen tussen Campina en [verweerder 2] kan het middel derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6 Onderdeel a bestrijdt het in de eerste zin van 3.5 vermelde oordeel als onbegrijpelijk voorzover het Hof dit oordeel heeft gegrond op de overweging dat de 4%-regeling in combinatie met de certificatenregeling aanmerkelijk restrictiever is dan de 4%-regeling die de Commissie in de Inco/Inex zaak maximaal toelaatbaar achtte. Naar het onderdeel betoogt, is de onbegrijpelijkheid van dit oordeel en deze redengeving daarin gelegen dat de gewraakte combinatie ook al bestond ten tijde van de afdoening van de mede tegen de certifi-catenregeling gerichte klacht van Inco en Inex, en de Commissie bij het afdoen van die klacht met het bestaan van de certificatenregeling bekend was. Aangenomen moet dus worden dat de Commissie genoemde combinatie ofwel heeft verdisconteerd in haar oordeel dat de 4%-regeling toelaatbaar is, ofwel niet in haar beoordeling heeft betrokken, in welk laatste geval het ervoor moet worden gehouden dat de certificatenregeling voor een oordeel over de toelaatbaarheid van de 4%-regeling niet van (doorslaggevende) betekenis is.
3.7 Het onderdeel faalt. Naar ook het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft de Commissie zich bij de uit de gedingstukken blijkende afdoening van de Inco/Inex zaak niet uitgelaten over de betekenis van de certificaten-regeling voor het antwoord op de vraag naar de toelaat-baarheid van de 4%-regeling. Dat de Commissie die 4%-regeling, tot de invoering waarvan Campina zich jegens de Commissie had verbonden teneinde tegemoet te komen aan de bezwaren van de Commissie tegen - kort gezegd - de 10%-regeling, gemeenschapsrechtelijk toelaatbaar achtte, dwingt dan ook geenszins tot de gevolgtrek-kingen die Campina daaraan verbonden wil zien met betrekking tot de combinatie van de 4%-regeling en de certificatenregeling. Van onbegrijpelijkheid als door het onderdeel gesteld is dan ook geen sprake.
3.8 Onderdeel b bestrijdt het in de eerste zin van 3.5 vermelde oordeel als onbegrijpelijk voorzover het Hof dit oordeel heeft gegrond op de overweging dat het financiële offer dat de uittreder [..] voor zijn opzegging had te
brengen zou neerkomen op ruim 9% van diens gemiddelde melkgeld over de laatste vijf jaar. Die overweging, aldus het onderdeel, is onbegrijpelijk omdat het Hof tot het door [de uittreder] te brengen financiële offer niet alleen heeft gerekend het door [de uittreder] betaalde uittreegeld ten bedrage van ƒ 13.540,84, maar ook de ƒ 17.421,-- belopende waarde van [uittreders] certificaten, ofschoon die certificaten - anders dan het uittreegeld - tot zijn vermogen blijven behoren.
3.9 Onderdeel b is gegrond. Zoals hiervoor is vermeld in de tweede alinea van 3.4, heeft het Hof op grond van het als, kennelijk voor de groep der verweerders representatief, voorbeeld genomen geval [de uittreder] geoordeeld dat de 4%-regeling in combinatie met de certificaten-regeling zoveel restrictiever is dan de regeling die de Commissie in de Inco/Inex zaak maximaal toelaatbaar achtte, dat die combinatie gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbaar is. Bij dat oordeel is het Hof ervan uitgegaan dat uittreding van [de uittreder] een offer vergde van in totaal ƒ 30.961,84, welk bedrag deels bestaat uit de - naar in cassatie niet bestreden is - ƒ 17.421,-- belopende waarde van de aan [de uittreder] toebehorende certifica-ten. Uittreding heeft, anders dan besloten ligt in de wijze waarop het Hof de omvang van het door [de uittreder] te brengen financiële offer heeft berekend, niet het verlies van de aanspraak op de waarde van de certificaten tot gevolg. In dat licht bezien is zonder nadere, door het Hof niet gegeven, motivering niet begrijpelijk 's Hofs oordeel dat [de uittreder] voor zijn opzegging een financieel offer had te brengen van ruim 9% van zijn gemiddelde melkgeld over de laatste vijf jaar, en evenmin het daarop berustende oordeel van het Hof dat de combinatie van de 4%-regeling met de certificatenregeling onmiskenbaar zoveel restrictiever is dan de (4%-)regeling die de Commissie in de Inco/Inex zaak maximaal toelaatbaar achtte dat die combinatie gemeenschapsrechtelijk ontoelaatbaar is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Campina niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 april 1997;
verwerpt het beroep tegen het arrest van dit Hof van 24 juni 1998, voorzover gewezen tussen Campina en [verweerder 2];
vernietigt dit arrest, voorzover gewezen tussen Campina en de verweerders sub 1, en 3 tot en met 7;
verwijst het geding ter verdere behandeling en be- slissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt Campina in de aan de zijde van [verweerder 2] gevallen kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 597,29 aan verschotten en ƒ 500,-- voor salaris;
veroordeelt de verweerders sub 1, en 3 tot en met 7 in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Campina begroot op ƒ 861,83 aan verschotten en ƒ 3500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 juni 2000.