ECLI:NL:HR:2000:AA6307

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00348/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • H.A.M. Aaftink
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor diefstal door twee of meer verenigde personen met braak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. De veroordeling betreft twee feiten van diefstal, waarbij de verdachte zich toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, die geen middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.

De Hoge Raad beoordeelt de bestreden uitspraak en constateert dat het Hof in hoger beroep het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft vernietigd en de verdachte heeft veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad wijst op de wettelijke bepalingen omtrent verkorte vonnissen en de bevoegdheid van de rechter om in bepaalde gevallen met een verkort vonnis te volstaan.

Bij de beoordeling van het cassatieberoep komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de bewezenverklaring in het verkorte arrest niet in overeenstemming is met de feiten. De Hoge Raad herstelt een kennelijke misslag in de bewezenverklaring, maar oordeelt dat dit niet leidt tot cassatie, omdat de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet worden aangetast. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep, en bevestigt daarmee de veroordeling van de verdachte door het Hof.

Uitspraak

27 juni 2000
Strafkamer
nr. 00348/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek
gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
van 4 januari 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op
[geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 3 februari 1998 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen" en 2. en 3. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. Het Hof heeft blijkens het verkorte met betrekking tot het als feit 2 aan de verdachte tenlastegelegde feit bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 7 juni 1997 tot en met 9 juni 1997 te [plaatsnaam], gemeente Loenen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een woning aan de [adres] heeft weggenomen een hangslot en een bedrag aan geld, toebehorende aan [eigenaar], waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak op een hangslot van een hek rond die woning en een tussendeur".
In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv, heeft het Hof ten aanzien van het als feit 2 bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
"Nadere overweging aangaande de bewezenverklaring.
In het verkorte arrest is ten onrechte diefstal van het hangslot bewezen verklaard. De verdachte dient daarvan alsnog te worden vrijgesproken".
3.2. Ingevolge art. 138b Sv wordt onder een verkort vonnis verstaan een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359, eerste lid, noch de redengevende feiten en omstandigheden, bedoeld in art. 359, derde lid, Sv zijn opgenomen. Uit de wetsgeschiedenis welke ten grondslag heeft gelegen aan de art. 138b en 365a Sv kan worden afgeleid dat de wetgever er de voorkeur aan geeft dat ten tijde van de uitspraak een volledig uitgewerkt vonnis of arrest voorhanden is, maar dat de rechter niettemin de bevoegdheid heeft voorshands te volstaan met een verkort vonnis of arrest waarin onder meer de bewezenverklaring behoort te zijn opgenomen
(vgl. HR 18 april 2000, NJB 2000, nr. 77, p. 1120).
3.3. Uit het voorgaande vloeit voort dat het de rechter niet vrijstaat in de aanvulling op het verkorte arrest alsnog vrij te spreken van onderdelen van de tenlastelegging die in het verkorte arrest als bewezen zijn aangenomen. Bij de beoordeling van het in een dergelijke zaak ingestelde cassatieberoep moet derhalve worden uitgegaan van de bewezenverklaring die in het verkorte arrest is opgenomen.
3.4. Nu de in de aanvulling op het verkorte arrest weergegeven bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte en/of zijn mededader het in de tenlastelegging onder 2 bedoelde hangslot hebben weggenomen, zoals in het verkorte arrest is bewezenverklaard, moet worden aangenomen dat dit onderdeel van de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.
3.5. Ook overigens oordeelt de Hoge Raad geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Het cassatieberoep moet daarom worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, H.A.M. Aaftink, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 juni 2000.