ECLI:NL:HR:2000:AA6317

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35465
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A.E. de Moor
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en aftrek voorbelasting bij verkoop onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1993. De naheffingsaanslag, die aanvankelijk zonder verhoging was opgelegd, werd na bezwaar door de Inspecteur verminderd tot een bedrag van ƒ 15.253,--. Belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad beoordeelt de klachten van belanghebbende, die zijn ontstaan uit de verkoop van een pand dat vrijgesteld was van omzetbelasting. Belanghebbende had het pand in 1990 verworven en in 1993 verbouwd, waarbij zij de in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek had gebracht. De Inspecteur heeft deze belasting echter in de naheffingsaanslag opgenomen, omdat het pand niet voor belaste prestaties was gebruikt voor de verkoop aan A B.V. in december 1993.

Het Hof oordeelde dat de kosten van de verbouwing niet als onderhoud of reparatie konden worden aangemerkt, maar als investeringen die niet direct in de onderneming van belanghebbende waren gebruikt. De Hoge Raad concludeert dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de belasting verschuldigd was op het moment van de eerste gebruik van de onroerende zaak, en dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 35465
28 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 juni 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 15.253,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, wier ondernemingsactiviteiten bestaan uit de handel in en exploitatie van onroerende zaken, verwierf op 5 januari 1990 voor een bedrag van
ƒ 90.000,-- in eigendom het pand aan de a-straat 1 in Q (hierna: het pand) met de bedoeling het als kantoorpand te gaan gebruiken. De levering van dit pand was vrijgesteld van omzetbelasting.
In de tweede helft van 1993 heeft belanghebbende in het pand voor een bedrag van ƒ 63.442,-- werkzaamheden laten uitvoeren en het laten uitbreiden. De haar te dier zake in rekening gebrachte omzetbelasting (ƒ 11.277,--) heeft belanghebbende als voorbelasting in aftrek gebracht.
Op 3 december 1993 heeft belanghebbende het pand voor een bedrag van ƒ 160.000,-- met vrijstelling van omzetbelasting geleverd aan A B.V. In de periode vóór de verkoop is het pand niet gebruikt voor belaste prestaties.
De Inspecteur heeft de hiervóór bedoelde door belanghebbende in aftrek gebrachte belasting in de onderwerpelijke naheffingsaanslag begrepen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat met betrekking tot de kosten van ƒ 63.442,-- sprake is van verbouwing en uitbreiding en niet deels van kosten van onderhoud of reparatie; dat met betrekking tot de ultimo 1993 uitgevoerde bouwwerkzaamheden sprake is van de aanschaf van goederen en diensten welke niet direct in de onderneming van belanghebbende zijn gebezigd; dat ingevolge de tweede volzin van artikel 15, lid 4 (vóór 1 januari 1993: lid 3), van de Wet op de omzetbelasting 1968 belanghebbende de belasting ten bedrage van ƒ 11.277,-- verschuldigd is geworden op het tijdstip dat zij de onroerende zaak, inclusief de verbouwing en uitbreiding, voor de eerste maal heeft gebezigd en wel bij gelegenheid van de levering met vrijstelling van omzetbelasting op 3 december 1993.
Voorzover een beroep wordt gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 februari 1996, nr. C-110/94 (INZO), Jur. 1996, blz. I-857 (Vakstudie Nieuws 1996, blz. 1396), falen de klachten, daar in het onderhavige geval geen sprake is van voorbereidingshandelingen die niet gevolgd worden door handelingen in het economische verkeer die aan de heffing van omzetbelasting onderworpen zijn, maar van goederen en diensten, niet zijnde investeringsgoederen als bedoeld in artikel 20, leden 2 en 3 van de Zesde richtlijn, waarvan op het moment dat belanghebbende ze ging bezigen, te weten voor de levering met vrijstelling van omzetbelasting aan A B.V., bleek dat de in aftrek gebrachte belasting niet overeenstemde met de aftrek waartoe belanghebbende op grond van het gebruik gerechtigd was.
Voorzover een beroep wordt gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 24 augustus 1994, nr. 29414, BNB 1995/43, kunnen de klachten evenmin tot cassatie leiden, aangezien in het onderhavige geval de desbetreffende goederen en diensten - welke, anders dan in laatstgenoemd arrest, door het Hof, in cassatie onbestreden, zijn aangemerkt als betrekking hebbend op verbouwing en uitbreiding en niet op onderhoud of reparatie - door de ondernemer niet zijn gebezigd in de periode tot de verkoop van het pand.
‘s Hofs oordeel geeft ook overigens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 28 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.