ECLI:NL:HR:2000:AA6338

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/264HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onterecht debiteren van rekening door bank na foutieve opdracht

In deze zaak heeft Ermer Management B.V. (hierna: Ermer) de ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de Bank) gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam, waarbij zij vorderde dat de Bank haar een bedrag van US$ 75.000,-- zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank heeft de vordering toegewezen, maar het Gerechtshof te Amsterdam heeft dit vonnis vernietigd en de vordering afgewezen. Ermer heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, waarbij de Bank voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2000 geoordeeld dat de debitering van de rekening van Ermer zonder rechtsgrond heeft plaatsgevonden, omdat Ermer en de Bank ten tijde van de debitering ervan uitgingen dat Ermer een tegenprestatie van Black Hole Systems zou ontvangen, wat niet is gebeurd. Het Hof had echter overwogen dat de rechtsgrond voor de debitering de (onvoorwaardelijke) opdracht daartoe was, en dat de verwachting van Ermer niet relevant was voor de rechtsgeldigheid van de debitering.

De Hoge Raad heeft het principale beroep van Ermer verworpen en geoordeeld dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft Ermer bovendien in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Het arrest benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het uitvoeren van bankopdrachten en de gevolgen van fouten in de communicatie tussen partijen.

Uitspraak

30 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/264HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ERMER MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Ermelo,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Ermer - heeft bij exploit van 29 augustus 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Bank - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de Bank te veroordelen om aan Ermer te betalen het bedrag van US$ 75.000,--, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlandse courant naar de hoogste koers op de dag van betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 november 1993.
De Bank heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 9 april 1997 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Bank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 7 mei 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Ermer afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Ermer beroep in cassatie ingesteld. De Bank heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Door een vergissing heeft de Bank een opdracht van Ermer een bedrag van US$ 75.000,-- over te maken naar een rekening van Black Hole Systems Soft-ware (hierna: Black Hole) te Miami, USA, tweemaal uitgevoerd. Nadat de Bank tevergeefs had gepoogd de tweede betaling ongedaan te (doen) maken, heeft Ermer in een telefoongesprek op verzoek van de Bank onvoorwaardelijk ingestemd met debitering van haar dollar-rekening bij de Bank met US$ 75.000,--.
Ermer heeft in het onderhavige geding gevorderd de Bank te veroorde-len tot, kort weergegeven, betaling van een bedrag van US$ 75.000,--, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlandse valuta. De Rechtbank heeft deze vor-dering toegewezen. De over-wegingen die zij aan deze beslissing ten grondslag heeft ge-legd, komen op het volgende neer. Zowel Ermer als de Bank is ten tijde van het telefoongesprek ervan uitgegaan dat Ermer geen nadeel zou ondervinden van de debitering, omdat zij het bewuste bedrag op enigerlei wijze van Black Hole zou ontvan-gen. Dit uitgangs-punt is echter onjuist gebleken. Het moet dan ervoor worden gehouden dat de debite-ring zonder rechtsgrond is geschied, zodat Ermer ingevolge art. 6:203 BW gerech-tigd is het bedrag van US$ 75.000,-- terug te vorderen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van Ermer afgewezen.
3.2 Het Hof heeft naar aanleiding van de tweede appelgrief van de Bank, die was gericht tegen de hiervoor in 3.1 kort weerge-geven overwegingen van de Rechtbank, overwogen dat het niet uitkomen van de verwachting van Ermer dat zij van Black Hole een tegenprestatie zou ontvangen, niet mee-brengt dat de debi-tering van haar rekening zonder rechtsgrond is geschied, nu de rechtsgrond van de debitering de (onvoorwaardelijke) opdracht daartoe was (rov. 4.3).
Onderdeel 1 klaagt dat het Hof bij zijn oordeel verzuimd heeft te onder-zoeken of sprake was van wederzijdse dwaling in de zin van art. 6:228 lid 1, onder c, BW. Ook indien zou moe-ten worden aangenomen dat het Hof de van Ermer afkomstige stukken van het geding aldus had behoren uit te leggen dat Ermer tijdig een beroep op dwaling heeft gedaan, kan het on-derdeel reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan het middel veronderstelt, heeft het Hof niet vastgesteld dat beide partijen uitgingen van de verwachting dat Ermer van Black Hole een tegenprestatie ten bedrage van US$ 75.000,-- zou ontvangen; het Hof heeft immers wel ten aanzien van Ermer vastgesteld dat zij van die verwach-ting uitging, maar voor wat betreft de Bank slechts dat zij van deze "toekomstverwachting op de hoogte was".
3.3 Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het Hof in rov. 4.4 van zijn arrest, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat de Bank Ermer aan haar opdracht mag houden.
's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechts-opvatting, ook niet indien met het onderdeel ervan wordt uit-gegaan dat een bijzondere zorgvuldigheids-verplichting van de Bank jegens Ermer bestaat, nu deze zorgvuldigheidsver-plichting niet meebrengt dat de Bank, na de door haar gemaakte fout, niet aan Ermer, die niet een particuliere cliënt maar een za-kelijke relatie van haar was, de vraag zou mogen voorleggen of zij instemde met debitering van haar reke-ning. Dit oordeel is voorts zo zeer verweven met waardering van omstandighe-den van feitelijke aard dat het in cassatie voor het overige niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. In het bijzonder behoefde het Hof zich niet van zijn oordeel te laten weerhou-den door de om-standigheid dat Ermer, naar de Bank wist, verwachtte een te-genprestatie van Black Hole te ontvangen, en deze verwachting niet is uitgekomen. Van belang is in dit verband dat het oor-deel van het Hof met betrekking tot de geldigheid van de rechtsgrond van de debitering, de onvoorwaardelijke op-dracht daartoe, blijkens het hiervoor in 3.2 overwogene in cassatie stand houdt, alsmede dat, zoals het Hof kennelijk en in cassa-tie niet bestreden heeft aange-nomen, Ermer aan haar instemming met debitering van haar rekening als voorwaarde had kunnen verbinden dat zij de verwachte tegenprestatie van Black Hole zou ontvangen.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.4 Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het oordeel van het Hof dat, voor zover een verrijking van de Bank moet worden aangenomen, deze in de gegeven opdracht een redelijke grond vindt (rov. 4.5), evenmin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting noch - in het licht van hetgeen het Hof in zijn rov. 4.4 heeft overwogen - onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is. Ook onderdeel 3 is derhalve tevergeefs voorge-steld.
3.5 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voor-waarde dat de Hoge Raad enig onderdeel van het principale be-roep gegrond zou achten, be-hoeft blijkens hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Ermer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op ƒ 3.757,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.