ECLI:NL:HR:2000:AA6340

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/345HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Gemeente Nuth tegen [verweerder] c.s. en [verweerster 5] B.V. inzake aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging

In deze zaak heeft de Gemeente Nuth cassatie ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De Gemeente had eerder een bedrijfsterrein verhuurd aan Transportbedrijf [verweerder] B.V. en stelde dat de vennootschap aansprakelijk was voor kosten die gemaakt moesten worden om het terrein te saneren van verontreiniging. De vennootschap had de aandelen verkocht aan [verweerster 5] B.V., die op haar beurt de Gemeente aansprakelijk stelde op basis van een garantie in de koopovereenkomst. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch had de Gemeente in vrijwaring opgeroepen en de zaak werd uiteindelijk door het Hof behandeld. Het Hof verwierp het beroep van de Gemeente en bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, waarbij het de Gemeente niet in het gelijk stelde over de aansprakelijkheid voor de bodemverontreiniging. De Gemeente stelde dat de vennootschap verplicht was om de verontreiniging te verwijderen, maar het Hof oordeelde dat de huurovereenkomst geen dergelijke verplichting oplegde. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verwierp het cassatieberoep, waarbij de Gemeente werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

30 juni 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/345HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE NUTH,
gevestigd te Nuth,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
en t e g e n
5. [verweerster 5] B.V.,
gevestigd te Maarheeze,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie sub 1 tot en met 4 - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 7 mei 1993 verweerster in cassatie sub 5 - verder te noemen: [verweerster 5] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Na vermindering van eis hebben zij - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd [verweerster 5] te veroordelen om aan [verweerder] c.s. ter zake van het niet betaalde deel van de koopsom van de aandelen in Transportbedrijf [verweerder] B.V. te voldoen een bedrag van ƒ 326.109,90 vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 626.109,90 vanaf 16 mei 1991 tot 22 december 1992 en over ƒ 326.109,90 vanaf 22 december 1992.
[Verweerster 5] heeft de vordering bestreden.
[Verweerder] c.s. hebben eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - in vrijwaring doen oproepen.
Bij incidentele conclusie tot voeging heeft de Gemeente verzocht zich in de hoofdzaak aan de zijde van [verweerster 5] te mogen voegen, hetgeen de Rechtbank bij vonnis van 13 januari 1995 heeft toegestaan.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 juli 1996 in de hoofdzaak [verweerder] c.s. tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
[Verweerster 5] heeft incidenteel appèl ingesteld.
Bij arrest van 2 juli 1998 heeft het Hof in het principaal en incidenteel beroep het beroep verworpen, het in de hoofdzaak tussen partijen gewezen vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd, en de hoofdzaak ter verdere behandeling en beslissing naar genoemde Rechtbank verwezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. en [verweerster 5] is verstek verleend.
De Gemeente heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
De Gemeente heeft in 1977 een bedrijfsterrein te Nuth verhuurd aan Transportbedrijf [verweerder] B.V. (hierna: de vennootschap). De aandelen in de vennootschap zijn op 15 mei 1990 door [verweerder] c.s. verkocht en overgedragen aan [verweerster 5] B.V. (hierna: [verweerster 5]).
[Verweerster 5] stelt dat [verweerder] c.s. ingevolge een in de koopovereenkomst opgenomen garantie jegens [verweerster 5] aansprakelijk zijn voor de kosten die de vennootschap heeft gemaakt voor het in schone staat opleveren van voormeld bedrijfsterrein aan de Gemeente. Zij neemt het standpunt in dat de vennootschap uit hoofde van de huurovereenkomst tegenover de Gemeente gehouden was het terrein te zuiveren van verontreiniging (asfalt en puin). [Verweerder] c.s. betwisten een en ander.
De Gemeente heeft zich in het tussen [verweerder] c.s. en [verweerster 5] aanhangige, hiervoor onder 1 omschreven geding aan de zijde van [verweerster 5] gevoegd. De Gemeente steunt laatstvermeld standpunt van [verweerster 5].
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 juli 1996 [verweerder] c.s. opgedragen, voor zover in cassatie van belang, te bewijzen dat het door haar op het terrein aangebrachte asfalt van de Gemeente afkomstig was en op haar verzoek daarop is aangebracht; aan [verweerster 5] en de Gemeente heeft zij opgedragen te bewijzen dat het in de bodem van het terrein aangetroffen puin tijdens de huurtijd daarin is terechtgekomen.
Het Hof heeft, mede op grond van zijn uitleg van de huurovereenkomst, de grieven van de Gemeente tegen dat vonnis ongegrond bevonden en het door de Gemeente ingestelde principaal appel verworpen. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Art. 8 van de huurovereenkomst bepaalt, voor zover te dezen van belang: "huurster is verplicht bij het einde van de huur het gehuurde in goede staat van onderhoud, ten genoegen van burgemeester en wethouders, ontruimd op te leveren (...)"
Het Hof heeft geoordeeld (rov. 4.6.2) dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat een redelijke uitleg van deze bepaling niet meebrengt dat de vennootschap daarmee ook de verplichting op zich heeft genomen om niet door haar veroorzaakte bodemverontreiniging te verwijderen.
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat, mede in het licht van de wettelijke verplichtingen van de huurder, zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom een redelijke uitleg van art. 8 meebrengt dat de vennootschap zich niet verplicht heeft om niet door haar veroorzaakte bodemverontreiniging te verwijderen.
Het onderdeel faalt. De uitleg van de huurovereenkomst is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt. ’s Hofs uitleg van art. 8 is alleszins begrijpelijk, niet alleen in het licht van de bewoordingen van deze bepaling maar ook tegen de achtergrond van de wettelijke regeling van de verplichtingen van de huurder, welke regeling immers, anders dan het onderdeel - mede blijkens de schriftelijke toelichting - veronderstelt, niet meebrengt dat een huurder bij oplevering van het gehuurde verplicht is een niet door hem veroorzaakte, reeds bij de aanvang van de huur aanwezige bodemverontreiniging te verwijderen.
3.3 Ook de in de onderdelen 1.2 en 1.3 voorgedragen motiveringsklachten zijn tevergeefs voorgesteld. Gegeven 's Hofs tevergeefs bestreden uitleg van art. 8 van de huurovereenkomst, valt niet in te zien dat het Hof zou hebben moeten ingaan op de door de Gemeente gestelde afspraken van 20 december 1990, noch ook dat het zou hebben moeten uiteenzetten waarom het in zijn rov. 4.6.3 de na 15 mei 1990 aan de Gemeente gedane toezeggingen tot sanering als "rechtens onverplicht" heeft aangemerkt.
3.4 Art. 2 van de huurovereenkomst bepaalt: "de huurster aanvaardt het gehuurde door het betrekken ervan in de staat en toestand waarin het zich thans bevindt en zij ziet af van alle akties of vorderingen wegens verborgen gebreken". De Gemeente heeft betoogd dat uit deze bepaling volgt dat de vennootschap aansprakelijkheid heeft aanvaard voor eventueel reeds bij aanvang van de huur bestaande vervuiling. De Rechtbank heeft dit betoog onjuist bevonden en het Hof heeft de hiertegen gerichte grief van de Gemeente in rov. 4.8.1 - 4.8.2 van zijn arrest verworpen.
Onderdeel 2 bestrijdt het door het Hof in de laatste zin van rov. 4.8.2 overwogene, inhoudende dat de vennootschap blijkens art. 2 slechts ermee akkoord is gegaan om jegens de Gemeente afstand te doen van haar recht om de Gemeente ter zake van verborgen gebreken aan te spreken.
Het onderdeel faalt. De bestreden overweging berust op de aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van art. 2, welke uitleg geenszins onbegrijpelijk is. Niet valt in te zien waarom de door de Gemeente aangevoerde omstandigheden dat bij de aanvang van de huur de staat van het terrein niet was opgenomen en dat ondernemers zich vanaf 1 januari 1975 hebben moeten realiseren dat de rijksoverheid zich het belang van een schone bodem zou gaan aantrekken, het Hof tot een andere uitleg van art. 2 of tot nadere uiteenzettingen dienaangaande zouden hebben moeten leiden.
3.5 Het Hof heeft in rov. 4.9.1 van zijn arrest geoordeeld dat ingevolge art. 7A:1600 BW slechts dan wordt vermoed dat een schade door toerekenbaar tekortschieten van een huurder is ontstaan, indien de schade tijdens de huurtijd is ontstaan.
Dat oordeel is juist, zodat het daartegen gerichte onderdeel 3 faalt.
3.6 Ook de in de onderdelen 4 tot en met 8 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. en [verweerster 5] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 juni 2000.