ECLI:NL:HR:2000:AA7203

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/385HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de immuniteit van de Verenigde Staten in een civiele procedure betreffende schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Government of the United States of America, Department of the Navy-Military Sealift Command (hierna: de VS) en [verweerder]. De zaak betreft een vordering van [verweerder] tot schadevergoeding van ƒ 118.511,51, vermeerderd met rente, die voortvloeit uit schade aan het motortankschip '[schip I]' tijdens de aflevering van stookolie aan het m.s. 'Altair'. De VS heeft de Rechtbank te Rotterdam gedagvaard en zich beroepen op onbevoegdheid van de Rechtbank, stellende dat de 'Altair' de status had van een publiek schip van de Verenigde Staten en dat het schip ten tijde van het schadeveroorzakende voorval werd gebruikt in de uitoefening van een regeringsdienst.

De Rechtbank heeft op 18 april 1996 de onbevoegdheid van de Rechtbank verworpen, waarna de VS in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, waarop de VS cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de status en taak van de 'Altair' van belang zijn voor de vraag of de VS zich kan beroepen op immuniteit van jurisdictie. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de VS zich door zijn activiteiten in het privaatrechtelijke rechtsverkeer heeft blootgesteld aan aansprakelijkheid.

De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op ƒ 694,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

22 september 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/385HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GOVERNMENT OF THE UNITED STATES OF AMERICA, DEPARTMENT OF THE NAVY-MILITARY SEALIFT COMMAND, gevestigd te Washington DC, Verenigde Staten van Amerika,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: de VS - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de VS te veroordelen om aan [verweerder] te betalen ƒ 118.511,51, vermeerderd met de compensatoire renten ad 10% per jaar te berekenen vanaf 26 augustus 1986 tot die der algehele voldoening en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, kosten rechtens.
De VS heeft bij exceptief verweer geconcludeerd tot onbevoegdheid van de Rechtbank om kennis te nemen van de door [verweerder] ingestelde vordering.
In het bevoegdheidsincident heeft [verweerder] geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de VS in zijn vordering, althans hem deze te ontzeggen en hem te veroordelen in de kosten van het incident.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 18 april 1996 zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het geschil en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
Tegen dit in het incident gewezen vonnis heeft de VS hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 1 september 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de VS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De VS heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De VS is eigenaar van het m.s. "Altair".
(ii) De Belgische vennootschap Wiljo N.V. heeft aan [verweerder] opdracht gegeven een door haar aan de VS verkochte partij stookolie naar de "Altair" te vervoeren en af te leveren aan boord van dit schip. De aflevering geschiedde op of omstreeks 26 augustus 1988 in de haven van Antwerpen door het aan [verweerder] in eigendom toebehorende motortankschip "[schip I]". (iii)Bij de bebunkering van de "Altair" heeft
[schip I"] schade geleden.
(iv)[Verweerder] vordert van de VS vergoeding van deze, door [verweerder] in hoofdsom op ƒ 118.511,51 gestelde, schade.
3.2 In eerste aanleg heeft de VS voor alle weren de onbevoegdheid van de Rechtbank ingeroepen. Daartoe stelde de VS dat de "Altair" de "legal status of a public vessel of the United States" had en heeft, en ten tijde van het schade veroorzakende voorval werd gebruikt in de uitoefening van een regeringsdienst waarmee geen handelsdoeleinden werden beoogd, namelijk ten vervoer van militair materieel bestemd voor de NAVO-oefening "Reforger". De VS heeft zijn beroep op onbevoegdheid mede gegrond op artikel VIII lid 5 van het op 19 juni 1951 totstandgekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, Trb. 1951, 114 en Trb. 1953, 10. De Rechtbank heeft de exceptie van onbevoegdheid verworpen.
3.3 In hoger beroep, waar de VS zich mede beriep op art. 3 § 1 van het op 10 april 1926 te Brussel gesloten Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende de immuniteit van staatsschepen, Stb. 1936, 98, heeft het Hof het in het bevoegdheidsincident door de Rechtbank gewezen vonnis bekrachtigd. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan, voorzover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat. Naar huidige volkenrechtelijke opvattingen gaat een beroep van een vreemde Staat op immuniteit van jurisdictie slechts op indien de handeling van de vreemde Staat welke inzet vormt van een tegen hem aangespannen procedure, naar de opvattingen van de forumstaat, duidelijk het karakter heeft van een overheidshandeling (rov. 6). Daarvan is in dit geval geen sprake, aangezien de VS zich, door het kopen respectievelijk het ontvangen van de bunkerolie, op voet van gelijkheid heeft begeven in het privaatrechtelijke rechtsverkeer met als gevolg dat hij zich door deze activiteiten heeft blootgesteld aan een privaatrechtelijke aansprakelijkheid voor in dat kader gemaakte fouten van zijn personeel. Dat wordt niet anders indien het betreffende schip ten tijde van de desbetreffende handelingen voor de overheidsdienst werd gebruikt (rov. 7).
Hiertegen keert zich onderdeel 1 van het middel.
3.4 De kern van het onderdeel wordt gevormd door de klacht dat, anders dan het Hof heeft beslist, de door de VS gestelde - door het Hof niet onderzochte - status en taak van de "Altair" wel van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de VS zich al dan niet op immuniteit van jurisdictie kan beroepen.
Deze klacht is gegrond. In HR 12 november 1999, nr. C98/092, RvdW 1999,172 is geoordeeld dat vreemde staten naar de huidige stand van het volkenrecht ter zake van schuldvorderingen die hier te lande zijn ontstaan uit hoofde van de exploitatie van aan hen toebehorende of door hen geëxploiteerde schepen die in het kader van de vervulling van een typische overheidstaak (zoals een militaire actie) worden gebezigd, niet onderworpen zijn aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, en dat voor dat oordeel de aard van de handeling of gebeurtenis waaruit de vordering is ontstaan niet van belang is. De door [verweerder] gepretendeerde schuldvordering is weliswaar niet in Nederland ontstaan, maar die enkele omstandigheid kan niet leiden tot een ander oordeel: ook ten aanzien van schuldvorderingen van de hiervoor omschreven aard die niet in Nederland zijn ontstaan, geldt dat zij niet onderworpen zijn aan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
3.5 Het in 3.4 overwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de status en taak van de "Altair" ten tijde van het door [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegde voorval.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 september 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de VS begroot op ƒ 694,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raads-heer W.H. Heemskerk op 22 september 2000.