ECLI:NL:HR:2000:AA7234

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01226/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • H.A.M. Aaftink
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling in strafzaak met betrekking tot diefstal en Opiumwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte op 1 februari 1999 was vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar wel was veroordeeld voor diefstal en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad heeft op 26 september 2000 uitspraak gedaan. De verdachte, geboren in 1957 en verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Lelystad, was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen op 15 april 1997 veroordeeld, maar het Hof heeft deze veroordeling vernietigd en de verdachte vrijgesproken van enkele feiten. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie aanvaard, waarbij de advocaat van de verdachte, mr. S.J. van der Woude, middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend ten aanzien van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit onder 2 opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet betreft, en dat de zaak moet worden verwezen naar een aangrenzend Gerechtshof voor herbehandeling van de zaak. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte niet tot cassatie geleid, maar heeft wel vastgesteld dat het Hof een verkeerde rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de kwalificatie van de feiten. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, de kwalificatie van het bewezenverklaarde onder 2 en de strafoplegging, en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor herbehandeling.

Uitspraak

26 september 2000
Strafkamer
nr. 01226/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van
het Gerechtshof te Arnhem van 1 februari 1999
in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1957, zonder bekende woon- of
verblijfplaats hier te lande, ten tijde van de
bestreden uitspraak uit anderen hoofde
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting
“Lelystad” te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met
vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van
15 april 1997 - de verdachte vrijgesproken van
het hem bij inleidende dagvaarding onder 3
primair, 4 primair en 4 subsidiair
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1.
“diefstal, waarbij de schuldige het weg te
nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht
door middel van verbreking en valse sleutels”,
2. “opzettelijk handelen in strijd met een in
artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet
gegeven verbod”, 3. “poging tot: zware
mishandeling” en 4. “handelen in strijd met
artikel 2.4.16 juncto artikel 6.1 van de
Algemene Plaatselijke Verordening Zutphen 1992”
veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf,
met verbeurdverklaring en onttrekking aan het
verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts
heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde
partijen toegewezen in voege als in het arrest
vermeld.
1.2. Het bestreden arrest is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht
tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld
door de verdachte.
Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen
van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd
dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal
vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van
de bewezenverklaring en de kwalificatie van het
aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit,
de kwalificatie van het ten laste van de
verdachte onder 3 (de Hoge Raad leest: 2)
bewezenverklaarde feit, de strafoplegging en de
aanhaling van de bepalingen waarop die berust,
dat de Hoge Raad zal bepalen dat het onder 3
(de Hoge Raad leest: 2) bewezenverklaarde feit
oplevert het misdrijf: “opzettelijk handelen in
strijd met artikel 3, lid 1 onder C, Opiumwet”,
dat de zaak zal worden verwezen naar een
aangrenzend Gerechtshof teneinde met betrekking
tot het onder 1 tenlastegelegde feit en ten
aanzien van de strafoplegging opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof
het onder 2 bewezenverklaarde opzettelijk
aanwezig hebben van hennepplanten ten onrechte
heeft gekwalificeerd als een overtreding van
een in art. 3, eerste lid onder B, van de
Opiumwet gegeven verbod.
3.2. Het middel is gegrond. Het
bewezenverklaarde levert op opzettelijk
handelen in strijd met een in art. 3, eerste
lid aanhef en onder C, Opiumwet gegeven verbod.
De Hoge Raad zal het bestreden arrest in
zoverre vernietigen en alsnog doen hetgeen het
Hof had behoren te doen.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof
onder 4 een overtreding heeft bewezenverklaard,
doch heeft verzuimd om art. 62 Sr aan te halen.
In de toelichting wordt aangegeven dat er bij
de strafoplegging met art. 62 Sr als bijzondere
samenloopbepaling rekening had moeten worden
gehouden.
4.2. Het Hof heeft voor de bewezenverklaarde
strafbare feiten één straf opgelegd, te weten
acht maanden gevangenisstraf. Het onder 4
bewezenverklaarde feit levert echter een
overtreding op, zodat op grond van het bepaalde
in art. 62 Sr het Hof daarvoor afzonderlijk een
straf had moeten bepalen.
4.3. Het middel is derhalve terecht
voorgesteld.
5. Beoordeling van het derde en vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere
motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vijfde middel
6.1. Het gaat in deze zaak om een verdachte ten
aanzien van wie - kort gezegd - onder 1 is
bewezenverklaard dat hij met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening elektriciteit
heeft weggenomen, waarbij de verdachte het weg
te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht
door middel van verbreking en een valse
sleutel. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen
heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte de
verzegeling van de hoofdstoppenkast heeft
verbroken en vervolgens op die kast kabels
heeft aangesloten, zodat buiten enige meter om
stroom kon worden afgetapt.
6.2. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring
niet toereikend is gemotiveerd voorzover het
betreft het gebruik van een valse sleutel.
6.3. Het middel is gegrond. Uit de gebezigde
bewijsmiddelen kan wel worden afgeleid dat de
verdachte het weg te nemen goed onder zijn
bereik heeft gebracht door middel van
verbreking, namelijk door de hoofdstoppenkast
met verbreking van de verzegeling te openen,
maar niet dat de verdachte (tevens) gebruik
heeft gemaakt van een valse sleutel. Voorzover
het Hof heeft geoordeeld dat het (vervolgens)
aansluiten van de kabels het gebruik van een
valse sleutel oplevert, getuigt zulks van een
verkeerde rechtsopvatting, omdat dat aansluiten
niet kan worden beschouwd als het gebruik maken
van een valse sleutel ten- einde het weg te
nemen goed onder het bereik van de dader te
brengen.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak,
voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als
volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover
aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend
voor wat betreft de beslissingen ten aanzien
van het onder 1 tenlastegelegde, de
kwalificatie van het bewezenverklaarde onder 2
en de strafoplegging;
Kwalificeert het bewezenverklaarde onder 2 als
“opzettelijk handelen in strijd met een in art.
3, eerste lid aanhef en onder C, Opiumwet
gegeven verbod”;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
Leeuwarden opdat deze voor wat betreft het
onder 1 tenlastegelegde en voor wat betreft de
strafoplegging opnieuw wordt berecht en
afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de
raadsheren H.A.M. Aaftink en J.P. Balkema, in
bijzijn van de waarnemend-griffier E.H.
Schulten, en uitgesproken op 26 september 2000.