ECLI:NL:HR:2000:AA7676

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/101HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot voortduren van verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht op 10 mei 2000 een vordering ingediend bij de Rechtbank tot het verlenen van een voorlopige machtiging voor het voortduren van het verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis. De Rechtbank heeft op 29 mei 2000 deze voorlopige machtiging verleend, geldig tot en met 29 september 2000. Verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouwe, echtgenote en behandelend psychiater, heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad ontving het cassatierekest en de aanvullende stukken van verzoeker, maar de Advocaat-Generaal Langemeijer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de termijn van de voorlopige machtiging inmiddels was verstreken, waardoor verzoeker geen belang meer had bij zijn beroep. Dit leidde tot de conclusie dat verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn cassatieberoep. De beschikking is gegeven door de vice-president en de raadsheren, en openbaar uitgesproken op 20 oktober 2000. De zaak betreft de toepassing van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, specifiek artikel 2 Bopz, en de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

Uitspraak

20 oktober 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/101HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 10 mei 2000 onder overlegging van een op 9 mei 2000 gedateerde en ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouwe, zijn echtgenote en de behandelend psychiater op 29 mei 2000 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 29 mei 2000 de gevraagde voorlopige machtiging verleend tot en met 29 september 2000. Bij herstelbeschikking van 6 juni 2000 heeft de Rechtbank in één van de overwegingen een correctie aangebracht.
Beide beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank van 29 mei 2000 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 9 augustus 2000 heeft verzoeker nadere stukken aan de Hoge Raad gezonden en een aanvulling op zijn cassatiemiddel voorgedragen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Op 10 mei 2000 heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Utrecht bij de Rechtbank aldaar op de voet van art. 2 Bopz een vordering ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker in het Sinaï-centrum te Amersfoort te doen voortduren.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 29 mei 2000 voorlopige machtiging verleend om het verblijf van verzoeker in het Sinaï-centrum te Amersfoort, of in een andere Bopz-inrichting te doen voortduren, ingaand 29 mei 2000, tot en met 29 september 2000. Deze termijn is inmiddels verstreken zodat verzoeker geen belang heeft bij zijn beroep. Dit brengt mee dat verzoeker niet in zijn beroep kan worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep in cassatie.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 oktober 2000.