ECLI:NL:HR:2000:AA7912

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/002 HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van het Gerechtshof inzake wijziging van alimentatieverplichtingen na scheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 oktober 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de vader, die verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen voor zijn twee minderjarige kinderen. De vader had eerder, op 3 november 1998, een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Haarlem om de door hem aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen op nihil te stellen, met terugwerkende kracht tot 29 juni 1998. De Rechtbank had dit verzoek toegewezen, maar de moeder ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de beschikking van de Rechtbank op 11 november 1999 vernietigde en het verzoek van de vader afwees. De vader stelde beroep in cassatie in tegen deze beslissing van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had vastgesteld dat de vader niet voldoende inzicht had gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie. De vader had namelijk een WW-uitkering en had relevante documenten overgelegd die zijn financiële situatie onderbouwden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing. Dit oordeel benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van de alimentatieplichtige en de noodzaak voor de rechter om voldoende gemotiveerd te zijn in zijn oordelen.

Uitspraak

27 oktober 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/002 HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De moeder], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 november 1998 ter griffie van de Rechtbank te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 27 oktober 1994 te wijzigen en de door hem aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, en [kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993, met ingang van 29 juni 1998 op nihil te stellen.
Tegen dit verzoek is geen verweer gevoerd.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 19 januari 1999 het verzoek van de vader toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 11 november 1999 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de vader alsnog afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht de vader in zijn verzoekschrift niet te ontvangen, althans dat verzoek tot cassatie te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Partijen zijn gescheiden van echt. Bij de hiervoor in 1. vermelde beschikking van 27 oktober 1994 is bepaald dat de vader als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen uit het huwelijk van partijen ƒ 250,-- per maand per kind zal voldoen aan de moeder. De vader heeft verzocht deze bijdragen - zo mogelijk met terugwerkende kracht tot 29 juni 1998, de datum waarop zijn WW-uitkering inging - op nihil te stellen, omdat zijn draagkracht niet meer toereikend was. Bij het verzoek was een draagkrachtberekening met bijlagen gevoegd.
Door de Rechtbank is het verzoek als niet weersproken toegewezen. Op het hoger beroep van de moeder heeft het Hof het verzoek van de vader alsnog afgewezen. Het Hof heeft daartoe in rov. 3.2 onder meer overwogen:
"Het hof is van oordeel dat de vader, ofschoon hem hiertoe voldoende gelegenheid is geboden, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie, alsmede die van zijn huidige echtgenote, door het overleggen van relevante en verificatoire bescheiden of anderszins, hetgeen gezien zijn verzoek de vastgestelde bijdrage (…) op nihil te stellen (…) wel op zijn weg had gelegen.
Zo heeft hij onvoldoende verklaring gegeven voor het feit dat hij stelt een WW-uitkering van thans rond ƒ 469,-- netto per week te ontvangen en dat zijn huidige echtgenote geen eigen inkomsten heeft, terwijl door hem een computeruitdraai van 27 september 1999 van de ABN-AMRO bank is overgelegd betreffende de privérekening van [betrokkene A] waaruit blijkt dat in september 1999 door Cadans een bedrag van ƒ 1.874,75 op haar rekening is bijgeboekt."
3.2 Het middel klaagt onder 3.2 en 3.3 dat het hiervoor in 3.1 aangehaalde oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, omdat de vader voldoende inzicht in zijn draagkracht heeft gegeven, nu het voor het Hof voldoende kenbaar moet zijn geweest dat de betaling van het bedrag van ƒ 1.874,75 op de privé-rekening van de huidige echtgenote, zag op de aan de vader toekomende WW-uitkering. Het middel voert daartoe aan dat de vader bij zijn verweerschrift in hoger beroep een WW-toekenningsbeschikking van de Bedrijfsvereniging Cadans en een uitkeringsspecificatie-brief van 18 augustus 1999 had overgelegd, dat hij ter zitting van het Hof ten bewijze van de uitbetaling van de uitkering het mutatie-overzicht van de ABN-AMRO bank van 27 september 1999 heeft overgelegd, dat daarover toen geen nadere vragen zijn gesteld, en dat hij er dan ook op mocht vertrouwen dat voor het Hof voldoende kenbaar was dat de betaling op de gezinsrekening werd ontvangen.
3.3 De klacht is gegrond. Door de vader is aan zijn verzoek tot nihilstelling ten grondslag gelegd dat hij een WW-uitkering ontvangt en dat zijn huidige echtgenote geen eigen inkomsten heeft. 's Hofs overweging (rov. 3.2, tweede volzin), erop neerkomend dat de vader die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, is zonder nadere redengeving niet begrijpelijk, nu uit de overgelegde beslissing van Cadans van 20 juli 1998 blijkt dat de WW-uitkering in vierwekelijkse perioden wordt uitbetaald en het op de computeruitdraai vermelde bedrag van ƒ 1.874,75 niet strijdig is met de door de vader gestelde WW-uitkering van inmiddels circa ƒ 469,-- netto per week. Hiervan uitgaande is eveneens onvoldoende gemotiveerd de slotsom van het Hof, te weten dat de vader onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en die van zijn huidige echtgenote.
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad;
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 november 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 oktober 2000.