ECLI:NL:HR:2000:AA7955

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00751/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling voor mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder vrijgesproken van een primair tenlastegelegde mishandeling, maar was wel veroordeeld tot een geldboete van tienduizend gulden voor de subsidiaire tenlastelegging van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 31 juli 1997 te Arnhem, waarbij de verdachte als bestuurder van een auto een fietser, aangeduid als [het slachtoffer], zou hebben gesneden, wat leidde tot zwaar lichamelijk letsel voor het slachtoffer.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte in cassatie beoordeeld. De verdediging stelde dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten door te oordelen dat de verdachte opzettelijk letsel had toegebracht zonder dat er een aanrijding had plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde echter dat de uitleg van het Hof, dat de verdachte door zijn rijgedrag een aanmerkelijke kans op letsel had aanvaard, niet onverenigbaar was met de tenlastelegging. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd was en de grondslag van de tenlastelegging niet was verlaten.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Dit arrest bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en de juridische kwalificatie van gedragingen in strafzaken.

Uitspraak

31 oktober 2000
Strafkamer
nr. 00751/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van
21 mei 1999 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arron-
dissementsrechtbank te Arnhem van 26 mei 1998 - de verdachte vrijgesproken van
het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake
van “mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend” veroordeeld tot
een geldboete van tienduizend gulden, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede
lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is
ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat het beroep wordt
verworpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de
raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte subsidiair tenlastegelegd dat
“hij op of omstreeks 31 juli 1997 te Arnhem als bestuurder van een personenauto
opzettelijk mishandelend een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat
moment op een fiets reed, met zijn personenauto heeft gesneden en/of rijdende
naast [het slachtoffer] tegen [het slachtoffer] is aangereden, tengevolge waarvan
deze zwaar lichamelijk letsel (een gebroken heupgewricht), althans enig
lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden”.
3.1.2. In eerste aanleg is die tenlastelegging gewijzigd in die zin dat na het woord
“gesneden” is toegevoegd: “waardoor [het slachtoffer] tegen de auto van verdachte
is gereden”.
3.1.3. Van die tenlastelegging heeft het Hof bewezenverklaard dat “hij op 31 juli
1997 te Arnhem als bestuurder van een personenauto opzettelijk mishandelend
een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat moment op een fiets reed, met
zijn personenauto heeft gesneden, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk
letsel (een gebroken heupgewricht) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden”.
3.2. De Hoge Raad verstaat het middel aldus dat het primair klaagt dat het Hof de
grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het middel voert daartoe aan dat
het Hof, vrijsprekende van de omstandigheid dat tussen de auto van de verdachte
en [het slachtoffer] een aanrijding heeft plaatsgevonden, “niet meer tot een
bewezenverklaring kon komen”, althans dat hetgeen is bewezenverklaard “op
zichzelf geen mishandeling meer kan opleveren”.
3.3. Het Hof heeft op blz. 2 van het bestreden arrest onder het hoofd
“bewezenverklaring”, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het
volgende overwogen:
“Het hof acht bewezen dat verdachte [het slachtoffer] heeft gesneden, immers zo
dicht naast hem is gaan rijden dat deze - een ongewijzigde koers rijdend - de
normale doorgang is belet en dat de verdachte dusdoende welbewust de
aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [het slachtoffer] hierdoor ten val zou komen
en daardoor (mede gelet op de snelheid van [het slachtoffer] van circa 30
kilometer per uur) (…) lichamelijk letsel zou kunnen oplopen”.
3.4. Het Hof heeft de tenlastelegging dus, afgezien van de daarin opgenomen
strafverzwarende omstandigheid, kennelijk in die zin opgevat dat de verdachte [het
slachtoffer] opzettelijk letsel en/of pijn heeft toegebracht door als bestuurder van
een auto [het slachtoffer] op zijn fiets zodanig te snijden dat deze daardoor ten val
is gekomen. In dat verband heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat de steller
van de tenlastelegging met de daarin opgenomen (wijzen van) aanrijding tussen de
auto van de verdachte en [het slachtoffer] slechts heeft beoogd een mogelijke
nadere toedracht van die val aan te duiden.
In aanmerking genomen dat aan de term “opzettelijk mishandelend” mede
feitelijke betekenis toekomt, is die uitleg met de bewoordingen van de
tenlastelegging niet onverenigbaar, zodat zij in cassatie moet worden
geëerbiedigd.
3.5. Gelet op die in cassatie te respecteren uitleg van de tenlastelegging heeft het
Hof, door daarvan bewezen te verklaren hetgeen hiervoor onder 3.1.3 is
weergegeven en door het aldus bewezenverklaarde te kwalificeren als
“mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend” de grondslag van de
tenlastelegging niet verlaten.
3.6. De primaire klacht van het middel faalt dus. Voorzover het middel voorts nog
klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, berust het,
voortbouwend op de primaire klacht, kennelijk op de opvatting dat in een geval als
het onderhavige eerst dan sprake kan zijn van opzettelijke mishandeling indien
komt vast te staan dat de auto en de fiets(er) met elkaar in aanraking zijn
gekomen. Die opvatting is onjuist zodat het middel ook in zoverre geen doel treft.
3.7. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO,
geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn
oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het
beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de
raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C.
de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31
oktober 2000.