3.4. Zoals het middel terecht betoogt, miskent het Hof met dit oordeel dat het Verdrag blijkens zijn opschrift en artikel 2 uitsluitend belastingen naar het inkomen betreft, zodat moet worden aangenomen dat de woorden “enige belastingheffing” in artikel 24, lid 3, van het Verdrag ook alleen slaan op de heffing van zodanige belastingen. Weliswaar lijken bedoelde woorden op zichzelf bezien, ook in de gelijkelijk authentieke Engelse en Franse tekst (onderscheidenlijk “any taxation” en “aucune imposition”), elke belasting, zonder enige beperking, te betreffen, maar op grond van artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1977, 169) dienen de in een verdragsbepaling gebruikte woorden te worden uitgelegd “overeenkomstig hun gewone betekenis in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag”. Mede gelet op het officiële commentaar op dit artikel 31, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.3, brengt dit mee dat voor het vaststellen van de gewone betekenis van woorden in een verdragsbepaling, een verdrag als geheel, en niet de betrokken bepaling los van de overige verdragsbepalingen, moet worden bezien. In dit geval is duidelijk dat “voorwerp en doel” van het Verdrag als geheel beperkt zijn tot belastingen naar het inkomen. Een uitleg van bepalingen uit het Verdrag die - zonder uitdrukkelijke voorziening - tot een ruimer bereik van het Verdrag zou leiden, zou voorts tekort doen aan de “gewone betekenis” van de bewoordingen van artikel 2. Uit een en ander volgt dat artikel 24, lid 3, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling geen betrekking heeft op de kapitaalsbelasting, die hier aan de orde is.
3.5. Bij het vorenstaande verdient opmerking dat in artikel 24 van het Verdrag in zoverre bewust is afgeweken van het overeenkomstige artikel in het OESO-Modelverdrag van 1977, dat daaruit niet is overgenomen het zesde lid, waarin staat dat de bepalingen van dat artikel “notwithstanding the provisions of article 2, apply to taxes of every kind and description”. Hoewel aan deze omstandigheid, gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 vermelde gegevens over de wisselende praktijk bij het al dan niet opnemen van beperkingen in non-discriminatiebepalingen in verschil-lende verdragen en de motiveringen daarvoor, geen doorslaggevende betekenis toekomt, biedt zij wel steun aan de gedachte dat de in 3.4 gevolgde uitleg overeenstemt met de bedoeling van de verdragspartijen.
3.6. Nu het middel slaagt, komt de door belanghebbende voor het Hof subsidiair aangevoerde stelling aan de orde, die inhoudt dat artikel 37, lid 5, van de Wet een door artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol verboden ongelijke behandeling oplevert. Volgens belanghebbende is er geen relevant verschil tussen haar positie en die van een vennootschap waarvan de inbrengende aandeelhouder in Nederland of in een van de andere Lid-Staten van de EU is gevestigd, en bestaat er geen objectieve rechtvaardiging voor de gunstiger behandeling die laatstbedoelde vennootschappen krijgen. Daaromtrent heeft het volgende te gelden.
3.7. De onderhavige vrijstelling berust op een richtlijn van de EU (Richtlijn van 17 juli 1969, nr. 69/335/EEG, zoals gewijzigd bij de Richtlijn van 10 juni 1985, nr. 85/303/EEG) en op grond van het recht van de EU is Nederland verplicht die vrijstelling ook toe te passen op fusies waarbij lichamen uit andere Lid-Staten van de EU betrokken zijn. Daarmee is artikel 37, lid 5, in overeenstemming. De door belanghebbende ingeroepen verdragsbepalingen verplichten de Nederlandse Staat echter niet de vrijstelling uit te breiden tot fusies waarbij in derde landen gevestigde lichamen betrokken zijn. Evenmin brengen die bepalingen voor de Nederlandse Staat de verplichting mee met derde landen uitsluitend verdragen te sluiten waarin een vrijstelling als deze (of een non-discriminatiebepaling dan wel meestbegunstigings-clausule waaruit zo’n vrijstelling voortvloeit) is opgenomen. Verdragen zijn immers het resultaat van onderhandelingen en afspraken tussen partijen, waarbij de concrete omstandigheden van geval tot geval kunnen verschillen en waarbij de uitkomst van de onderhandelingen niet door slechts één van de daarbij betrokken staten kan worden bepaald. Van verboden discriminatie is dan ook geen sprake en de in 3.6 bedoelde stelling van belanghebbende moet worden verworpen.
3.8. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.