ECLI:NL:HR:2000:AA8079

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/100HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 2000 uitspraak gedaan over een cassatieverzoek van een verzoeker die in een psychiatrisch ziekenhuis wilde worden opgenomen. De Officier van Justitie in het arrondissement Assen had op 19 juli 2000 een vordering ingediend bij de Rechtbank voor een voorlopige machtiging tot opname van de verzoeker, die bijgestaan werd door zijn advocaat en een psychiater. De Rechtbank verleende op 20 juli 2000 de gevraagde machtiging voor de duur van vier maanden. De verzoeker ging echter in cassatie tegen deze beschikking, waarbij hij aanvoerde dat er geen adequaat psychiatrisch onderzoek had plaatsgevonden, omdat de psychiater, J. Snijder, geen direct contact met hem had gehad.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet aan haar motiveringsplicht had voldaan door het verweer van de verzoeker niet te bespreken. De Hoge Raad benadrukte dat de psychiater, die de verklaring had afgegeven, had moeten trachten om de verzoeker zelf te onderzoeken en dat zij in haar verklaring de redenen had moeten uiteenzetten als dit niet mogelijk was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig en adequaat psychiatrisch onderzoek in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). De Hoge Raad stelde vast dat de psychiater niet voldoende had gedaan om contact te leggen met de verzoeker, wat leidde tot de conclusie dat de voorlopige machtiging niet rechtsgeldig was verleend. De zaak werd terugverwezen naar de Rechtbank voor een nieuwe beoordeling.

Uitspraak

3 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/100HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Assen heeft op 19 juli 2000 onder overlegging van een op 18 juli 2000 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, de psychiater J. Snijder, de ouders en een broer van verzoeker had gehoord, heeft zij bij beschikking van 20 juli 2000 de gevorderde machtiging verleend voor de duur van vier maanden.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij het onder 1 vermelde, op 20 juli 2000 gehouden, verhoor heeft de advocaat van verzoeker blijkens het proces-verbaal onder meer aangevoerd, dat geen psychiatrisch onderzoek als bedoeld in art. 5 lid 1 Bopz heeft plaatsgevonden omdat de psychiater Snijder haar verklaring heeft opgesteld zonder dat sprake is geweest van rechtstreeks contact tussen haar en verzoeker, en deze psychiater onvoldoende heeft getracht met verzoeker zelf contact te zoeken.
De Rechtbank heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen:
"(…) dat de psychiater in deze situatie uiteen dient te zetten waarom betrokkene niet onderzocht kon worden en op welke gronden, mede aan de hand van informatie van derden, niettemin tot het oordeel gekomen is dat betrokkene gestoord is in zijn geestesvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 2 BOPZ zich voordoet.
De rechtbank constateert dat de psychiater, mevrouw Snijder, zowel in het weekend van 15 en 16 juli 2000, als ook op maandag 17 juli 2000 in de ouderlijke woning, alwaar betrokkene verblijft, is geweest, doch dat betrokkene aldaar niet aanwezig was. Wel heeft de psychiater van dr. C.J. Sloof, psychiater Psychosencluster GGZ Drenthe, recente informatie ontvangen over de situatie van het gezin en de individuele leden.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kan worden om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden."
3.2 Onderdeel I van het middel komt erop neer dat de Rechtbank met betrekking tot laatstvermeld oordeel niet aan haar motiveringsplicht heeft voldaan, nu zij het verweer van verzoeker dat de psychiater onvoldoende heeft getracht met verzoeker zelf contact te krijgen onbesproken heeft gelaten.
3.3 Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, zal de rechter in het zich hier voordoende geval dat de psychiater die de verklaring bedoeld in art. 5 Bopz heeft afgegeven de betrokkene niet heeft onderzocht, dienen na te gaan of de psychiater gedaan heeft wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Slechts indien de rechter tot het oordeel komt dat dit laatste het geval is, behoeft immers het achterwege blijven van een onderzoek waarop art. 5 Bopz het oog heeft, te weten: een onderzoek waarbij de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert, niet in de weg te staan aan het verlenen van de voorlopige machtiging. Aldus kan onder meer worden voorkomen dat een persoon te wiens aanzien de vereisten van art. 2 Bopz in feite zijn vervuld, zou kunnen verhinderen dat hij met een voorlopige machtiging wordt opgenomen door dat directe contact met de psychiater te weigeren.
3.4 De psychiater Snijder heeft haar geneeskundige verklaring onder meer als volgt toegelicht:
"Sinds de tweede opname van moeder heb ik enkele malen geprobeerd [verzoeker] te spreken te krijgen. Vader meldt eerst dat [verzoeker] naar afspraak zal gaan, en naar huisarts zal gaan. Maar vader staat pas 17-7 gesprek toe. Dan zijn beide zoons echter bij familie. (…) Gedurende alle kontakten sinds ik hen ken is het me nooit gelukt [verzoeker] te zien. Hij zit boven op zijn kamer en ik mag van ouders niet naar hem toe."
De overige stukken, waaronder het onder 3.1 genoemde proces-verbaal, bevatten geen nadere gegevens met betrekking tot de pogingen die zij in het werk heeft gesteld om met verzoeker in contact te treden.
3.5 Van een psychiater die een verklaring als bedoeld in art. 5 Bopz afgeeft, mag, in verband met de op hem rustende verplichting om datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden, worden verwacht dat hij aan de persoon op wie die verklaring betrekking heeft zelf kenbaar maakt dat hij voornemens is hem te onderzoeken, en dat hij, indien hij daarin niet slaagt, in zijn verklaring de redenen daarvan uiteenzet. De stelling van verzoeker, dat het door de wet vereiste onderzoek is uitgebleven omdat de psychiater ook wat het kenbaar maken van dit voornemen betreft onvoldoende heeft getracht met verzoeker zelf contact te zoeken, vormt dan ook een verweer dat de Rechtbank diende te bespreken. De Rechtbank is in dit opzicht tekortgeschoten. Zij heeft bij haar door het onderdeel aangevallen oordeel weliswaar in aanmerking genomen dat de psychiater verzoeker, wiens ouders steeds ieder contact tussen deze beiden in de weg hadden gestaan, op 15, 16 en 17 juli 2000 niet thuis heeft getroffen, maar dat kan, nu de Rechtbank in het midden heeft gelaten of de psychiater getracht heeft aan verzoeker zelf kenbaar te maken dat zij hem toen wilde onderzoeken, niet het oordeel dragen dat de psychiater gedaan heeft wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. Een en ander leidt tot de slotsom dat onderdeel 1 gegrond is.
3.6 De overige onderdelen behoeven geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Assen van 20 juli 2000;
verwijst het geding naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 3 november 2000.