ECLI:NL:HR:2000:AA8450

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/185
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking Rechtbank inzake terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], en de Gemeente Delfzijl. De Gemeente had in eerste instantie bij het Kantongerecht te Groningen een verzoek ingediend tot terugbetaling van een bedrag van ƒ 154.338,55, dat ten onrechte aan de verzoekers was uitgekeerd in de vorm van bijstand over de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994. De Kantonrechter wees het verzoek af, maar de Rechtbank te Groningen vernietigde deze beschikking in hoger beroep en veroordeelde de verzoekers tot terugbetaling van het volledige bedrag, met een betalingsregeling gebaseerd op hun bijstandsnorm.

Tegen deze beslissing hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de feiten zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels als uitgangspunt genomen. De Gemeente is niet verschenen in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte voorbijging aan het bewijsaanbod van [verzoeker 1] en dat de Gemeente niet voldoende bewijs had geleverd voor haar vordering. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat het bewijsaanbod van [verzoeker 1] niet gespecificeerd hoefde te worden, aangezien het ging om tegenbewijs. De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de bewijsvoering in zaken van terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

24 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/185HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1], wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2], wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
DE GEMEENTE DELFZIJL,
gevestigd te Delfzijl,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 oktober 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Groningen ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - te veroordelen tot terugbetaling aan de Gemeente van een bedrag van ƒ 154.338,55 wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 december 1994.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 17 december 1998 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.
Bij beschikking van 28 september 1999 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 154.338,55. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat betaling van dit bedrag zal plaatsvinden door betaling maandelijks door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] ieder van een bedrag dat ligt boven 90% van de door hun geldende bijstandsnorm inclusief vakantie-aanspraak tot het bedrag van ƒ 154.338,55 is betaald en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, met verwijzing van de zaak naar het Hof Leeuwarden.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals deze zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels onder 1.2.
3.2 De Gemeente heeft in dit geding verzocht [verzoeker 1] c.s. te veroordelen ƒ 154.338,55 terug te betalen wegens over de periode van 1 januari 1990 - 31 december 1994 ten onrechte verleende bijstand.
De Kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft het verzoek echter alsnog toegewezen. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen (rov. 9.7) dat [verzoeker 1] in de hiervoor genoemde periode werkzaamheden heeft verricht die hij had moeten melden aan de Gemeente, hetgeen hij heeft nagelaten. Daardoor heeft de Gemeente, aldus de Rechtbank, het recht van [verzoeker 1] c.s. op bijstand niet kunnen vaststellen, zodat in beginsel het totaal uitgekeerde bedrag over deze periode terugvorderbaar is.
Het middel keert zich tegen de beschikking van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust.
3.3 Onderdeel C, dat als eerste wordt behandeld, is gericht tegen rov. 9.8 van de beschikking van de Rechtbank, waarin zij overweegt dat zij voorbijgaat aan het door [verzoeker 1] ter zitting van 1 juni 1999 gedane bewijsaanbod, omdat dit niet is gespecificeerd.
Uit hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in haar rov. 9.3 - 9.7 volgt dat de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat op de Gemeente de last rustte de feiten te bewijzen waarop haar vordering tot terugbetaling van aan [verzoeker 1] c.s. verleende bijstand was gegrond. De Rechtbank heeft de Gemeente, naar uit de bedoelde rechtsoverwegingen volgt, in dit bewijs geslaagd geacht.
In het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek ter zitting van 1 juni 1999 is vermeld dat de advocaat van [verzoeker 1] heeft aangeboden de stellingen van [verzoeker 1] te bewijzen. In het licht van hetgeen de Rechtbank in haar rov. 9.3 - 9.7 heeft overwogen, heeft zij dit bewijsaanbod niet anders kunnen opvatten dan als een aanbod tot het leveren van tegenbewijs zoals bedoeld in art. 178 lid 2 Rv., welke bepaling ook van toepassing is in een procedure als de onderhavige (HR 20 maart 1998, nr. 9004, NJ 1999, 693). Anders dan de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, behoefde dit bewijsaanbod niet te worden gespecificeerd, nu het ging om tegenbewijs (HR 9 jan. 1998, nr. 8939, NJ 1999, 413). Het onderdeel, dat op dit een en ander gerichte klachten inhoudt, is derhalve gegrond.
3.4 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechts-eenheid of de rechtsont-wikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Leeuwarden van 28 september 1999;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker 1] c.s. begroot op ƒ 6.750,-- in totaal, waarvan ƒ 6.545,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan [verzoeker 1].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 24 november 2000.