24 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/106HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
DE GEMEENTE ROOSENDAAL,
gevestigd te Roosendaal,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 juli 1994 ter griffie van het Kantongerecht te Bergen op Zoom ingediend verzoekschrift (rep. nr. 586/94) heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en - verkort weergegeven - verzocht verzoeker tot cassatie - verder te noemen: […]- en [betrokkene] te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van ƒ 3.118,19, welke kosten zijn gemaakt in de periode 1 oktober 1990 tot en met 1 augustus 1991.
Met een op 19 juni 1995 bij voormeld Kantongerecht ingediend verzoekschrift (rep. nr. 50/95) heeft de Gemeente de veroordeling van [verzoeker] en [betrokkene] tot terugbetaling van ƒ 59.057,16 verzocht, welke kosten zijn gemaakt in de periode 1 oktober 1991 tot en met 8 november 1993.
[Verzoeker] en [betrokkene] hebben het eerste verzoek bestreden en [betrokkene] heeft het tweede verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft na gevoegde behandeling en na tussenbeschikking van 27 mei 1997 bij eindbeschikking van 14 juli 1998 beide verzoeken toegewezen.
Tegen deze beschikkingen heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.
Bij beschikking van 6 april 1999 heeft de Rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie gaat het uitsluitend om de vraag of de Rechtbank [verzoeker] terecht wegens overschrijding van de appèltermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep.
3.2 Middel I faalt op de gronden uiteengezet in punt 7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense.
3.3 De middelen II en III treffen daarentegen doel. De Rechtbank heeft op grond van het feit dat [verzoeker] te kennen heeft gegeven dat hem door de Sector Welzijn van de Gemeente bij brief van 31 juli 1998 een afschrift van de beschikking van de Kantonrechter is toegezonden, als vaststaand aangenomen dat het afschrift van die beschikking door de griffier van het kantongerecht op dan wel vóór 31 juli 1998 moet zijn verzonden. Indien de Rechtbank daaruit heeft afgeleid dat een afschrift van de beschikking aan [verzoeker] is verzonden, heeft zij miskend dat de toezending van een afschrift aan de Gemeente niet gelijk staat met toezending van een afschrift aan [verzoeker]. Voor hem nam de appèltermijn pas een aanvang op de dag na verzending door de griffier van een afschrift van de beroepen beschikking aan hem. Uit de bestreden beschikking noch uit de gedingstukken blijkt dat de griffier een afschrift als vorenbedoeld aan [verzoeker] heeft verzonden. Het oordeel van de Rechtbank is mitsdien onbegrijpelijk.
3.4 De beschikking van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Breda van 6 april 1999;
verwijst het geding naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk op 24 november 2000.
Rekest R99/106 mr De Vries Lentsch - Kostense
Parket 1 september 2000 Conclusie inzake
Edelhoogachtbaar College,
1.1 In deze zaak, waarin thans verweerster in cassatie, de Gemeente, van thans verzoeker tot cassatie,[…] , kosten van bijstand terugvordert, gaat het in cassatie uitsluitend om de vraag of de Rechtbank [verzoeker] terecht wegens overschrijding van de appèltermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep.
2. De tussen- en de eindbeschikking van de Kantonrechter waarvan [verzoeker] hoger beroep heeft ingesteld, betreffen twee zelfstandige verzoeken van de Gemeente; de zaken zijn gevoegd behandeld. In de eerste zaak (door de Kantonrechter aangeduid als zaak A) is het verzoekschrift ter griffie ingediend op 14 juli 1994; het verzoek betreft de terugvordering van [verzoeker] (en diens - inmiddels gewezen - echtgenote) van gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 3.118,19. In de tweede zaak (door de Kantonrechter aangeduid als zaak B) is het verzoekschrift ter griffie ingediend op 19 juni 1995; dit verzoek betreft terugvordering van gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van 59.057,16.
3. De eindbeschikking, waarbij beide verzoeken van de Gemeente door de Kantonrechter werden toegewezen, dateert van 14 juli 1998. In die eindbeschikking wordt in de aanhef vermeld dat [verzoeker] "thans" zonder bekende woon- of verblijfplaats is.
4. Het beroepschrift van [verzoeker] is op 2 september 1998 ter griffie van de Rechtbank ingekomen. De Gemeente heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld in Raadkamer van 5 maart 1999.
De Rechtbank heeft [verzoeker] ambtshalve niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Zij stelde daarbij het volgende voorop: nu de datum waarop de inleidende verzoekschriften zijn ingediend beslissend is voor het antwoord op de vraag welke procesregels van toepassing zijn op de terugvordering in rechte van kosten van bijstand en nu vaststaat dat de inleidende verzoekschriften zijn ingediend vóór 1 januari 1996, zijn in de onderhavige zaak van toepassing de in art. X van de Wet van 15 april 1992 (Stb. 193) aangewezen procesregels, waaronder de in art. 66 lid 1 (oud) ABW neergelegde regel dat de beroepstermijn vier weken na de dag van verzending van het afschrift van de beroepen beschikking door de griffier bedraagt. Daarop overwoog de Rechtbank:
"Vast staat verder, dat het afschrift van de bestreden beschikking van de kantonrechter door de griffier van het kantongerecht op danwel vóór 31 juli 1998 moet zijn verzonden, nu [verzoeker] immers te kennen heeft gegeven dat een afschrift van de beschikking hem door de sector Welzijn van de gemeente bij brief van 31 juli 1998 is toegezonden.
Nu het beroepschrift van [verzoeker] eerst op 2 september 1998 ter griffie van deze rechtbank is ingekomen, is [verzoeker] dus niet binnen de termijn van artikel 66 lid 1 (oud) ABW in beroep gekomen.
De rechtbank dient hem mitsdien in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren."
5. [verzoeker] heeft tijdig (immers: binnen de termijn van 8 weken van de te dezen toepasselijke artt. 66 (oud) ABW juncto art. 426 leden 2 en 3 Rv.) cassatieberoep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring; de Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend. Bij het cassatieverzoekschrift is gevoegd een brief van de griffier van het Kantongerecht inhoudende dat de eindbeschikking (bij gebreke van een bekende woon- of verblijfplaats van [verzoeker]) niet in afschrift aan [verzoeker] is verzonden. Deze brief behoort niet tot de stukken van het geding; ik volsta hier met een verwijzing naar Veegens-Korthals Altes-Groen (1989), nr. 145 en 160.
6. Middel I bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat in de onderhavige zaak van toepassing zijn de in art. X van de Wet van 15 april 1992 (Stb. 193) aangewezen procesregels, waaronder art. 66 lid 1 (oud) ABW. In dit verband wordt aangevoerd dat art. X immers met ingang van 1 januari 1996 is vervallen.
7. Dit middel faalt. De datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend is beslissend voor het antwoord op de vraag welke regels van procesrecht van toepassing zijn op de terugvordering in rechte van kosten van bijstand. (Dit uitgangspunt behoeft uitsluitend nuancering indien het verzoekschrift is ingediend ná de inwerkingtreding op 1 juli 1997 van de wijziging van de nieuwe Algemene Bijstandswet (Abw) bij de Wet van 25 april 1996, Stb. 248 (Wet Boeten); zie de conclusie van mijn ambtgenoot Strikwerda voor Uw beschikking van 19 mei 2000, R99/144 (JOL 2000, 293, niet gepubliceerd in de RvdW), in welke beschikking Uw Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 101a RO verwierp.) Nu de verzoekschriften vóór 1 januari 1996 zijn ingediend, zijn derhalve de in art. X van de Wet van 15 april 1992 (Stb. 1993) aangewezen procesregels van toepassing gebleven, waaronder de in art. 66 lid 1 (oud) ABW neergelegde regel dat de beroepstermijn vier weken bedraagt. Anders dan het middel betoogt, doet hieraan niet af dat art. X inmiddels is ingetrokken. Het gewraakte oordeel van de Rechtbank is derhalve juist. Ik volsta hier met een verwijzing naar Uw beschikkingen van 12 juni 1998, NJ 1998, 643 en van 12 februari 1999, NJ 1999, 343.
8. De middelen II en III komen op tegen de hiervoor geciteerde overweging van de Rechtbank inhoudende dat het afschrift van de bestreden beschikking van de Kantonrechter door de griffier van het Kantongerecht op dan wel vóór 31 juli 1998 moet zijn verzonden nu [verzoeker] immers te kennen heeft gegeven dat een afschrift van de beschikking hem door de sector Welzijn van de gemeente bij brief van 31 juli 1998 is toegezonden. De middelen strekken ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat een afschrift van de beschikking door de griffier van het Kantongerecht op dan wel vóór 31 juli 1998 aan [verzoeker] moet zijn verzonden, dat de Rechtbank kennelijk en ten onrechte de toezending aan de Sociale Dienst van de Gemeente beschouwt als toezending aan [verzoeker] zelf, althans dat de Rechtbank niet in het midden had mogen laten of de beschikking ook aan [verzoeker] zelf is toegezonden.
9. Dit betoog slaagt. Zoals hiervoor aangegeven, is de Rechtbank terecht uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 66 lid 1 (oud) ABW. Dit artikellid bepaalt dat hoger beroep openstaat binnen vier weken na de dag van verzending van het schrijven bedoeld in het te dezen eveneens van toepassing gebleven art. 67 lid 1 (oud) ABW. De beroepstermijn vangt derhalve pas aan op de dag na verzending door de griffier van een afschrift van de beroepen beschikking aan het verhalend lichaam en aan degene op wie verhaal wordt uitgeoefend. Heeft laatstgenoemde geen bekende woon- of verblijfplaats, dan moet voor toepassing van art. 66 lid 1 met "de dag van verzending van het schrijven, bedoeld bij het eerste lid van art. 67" worden gelijkgesteld de dag waarop de rechterlijke beschikking op de door de rechter met toepassing van art. 3 Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure bepaalde wijze ter kennis is gebracht van hem op wie verhaal wordt uitgeoefend. Zie Uw beschikking van 21 december 1990, NJ 1991, 234; zie voorts over de motiveringsplicht van de rechter Uw beschikking van 12 april 1991, NJ 1992, 215, m.nt. HJS.
Noch uit de bestreden beschikking noch uit de gedingstukken blijkt dat de griffier enige poging heeft gedaan al dan niet met toepassing van het Besluit oproepingen aan [verzoeker] (de belanghebbende op wie verhaal wordt uitgeoefend) een afschrift van de beroepen beschikking toe te zenden. Uit de door het middel bestreden overweging volgt veeleer dat de Rechtbank voetstoots ervan is uitgegaan dat de beroepen beschikking ook in afschrift aan [verzoeker] zal zijn toegezonden nu vaststaat dat aan de Gemeente een afschrift is verzonden. Wellicht heeft de Rechtbank gemeend dat de beroepstermijn ook kan gaan lopen indien anders dan door toezending door de griffier is kennisgenomen van de beschikking, daarmee dan miskennend dat de beroepstermijn voor de appellant pas gaat lopen nadat toezending aan hem heeft plaatsgevonden en niet "in ieder geval" op het moment waarop hij anderszins kennis neemt van de beschikking van de Kantonrechter. (Ik verwijs naar Uw hiervoor reeds genoemde beschikking van 12 februari 1999, NJ 1999, 343 met conclusie van mijn ambtgenoot Langemeijer die ook nog ingaat op de gebrekkige verzending.)
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van de ontvankelijkheid van [verzoeker] in het door hem ingestelde hoger beroep en, zo [verzoeker] in zijn beroep ontvankelijk mocht blijken, voor een beoordeling van de door hem aangevoerde grieven.
10. Middel IV klaagt dat de Rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door ambtshalve de ontvankelijkheid van [verzoeker] te onderzoeken.
11. Dit middel miskent dat de appèltermijn van openbare orde is, zodat de Rechtbank terecht ambtshalve heeft onderzocht of [verzoeker]s beroepschrift tijdig is ingediend. Zie Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1998, nr. 176; zie ook Uw beschikking 24 maart 1995, NJ 1995, 348.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden.