1 december 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/084HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
advocaat: voorheen Jhr. mr. H.J.J. de Bosch Kemper,
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 30 augustus 1993 verweerder in cassatie - verder te noemen: de arts - gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd:
1. te bepalen dat de arts aansprakelijk is jegens de vrouw uit hoofde van wanprestatie en/of onrechtmatige daad;
2. de arts te veroordelen de daaruit voortvloeiende schade, zowel geleden als toekomstig, bestaande uit smartengeld, verloren gegaan verdienvermogen en materiële schade, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten van (rechts-)bijstand.
De arts heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 23 februari 1995 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarrest van 1 februari 1996 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij tussenarrest van 17 april 1997 heeft het de arts tot bewijslevering toegelaten, een deskundigenonderzoek bevolen en daartoe aan aantal vragen geformuleerd. Na enquête en deskundigenbericht heeft het Hof bij eindarrest van 19 november 1998 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het eindarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De arts heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de vrouw mede door mr. drs. K.M. van Holten, en voor de arts mede door mr. M.A. Leijten, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) De vrouw heeft op 24 november 1977 een operatie ondergaan ter sterilisatie door middel van zogeheten Falope-ringen. Bij deze sterilisatie-methode wordt een gedeelte van de eileider (tuba) in een lus getrokken, waarna een kunststof ringetje strak over de lus wordt geschoven; met dit ringetje wordt de eileider aan de voet van de lus dichtgeklemd.
(ii) De methode met de Falope-ringen heeft van meet af aan gegolden als de veiligste en simpelste sterilisatie-methode. In 1977 werd vermoed dat het zwangerschapsrisico bij sterilisatie door coagulatie (dichtbranden van de eileider) groter was dan bij gebruik van de Falope-ringen. De mogelijkheid dat de Falope-ringen van de eileider afglijden was destijds bekend.
(iii) Voorafgaand aan de operatie is de vrouw niet over het risico van zwangerschap na die operatie voorgelicht.
(iv) Ondanks de operatie is de vrouw zwanger geworden en op 8 september 1978 bevallen van een dochter.
(v) Op 24 oktober 1978 is de vrouw door de arts opnieuw ter sterilisatie geopereerd. De sterilisatie is toen ten slotte uitgevoerd door coagulatie van de linker eileider.
3.2 De vrouw heeft zich tot de Rechtbank gewend en gevorderd de arts te veroordelen tot vergoeding van alle terzake door haar geleden en nog te lijden, nader bij staat op te maken schade. Daartoe heeft zij gesteld dat de arts bij de op 24 november 1977 uitgevoerde sterilisatie jegens haar wanprestatie heeft gepleegd dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, enerzijds omdat zij niet is voorgelicht "omtrent de mislukkingskans casu quo het niet voldoende uitgekristalliseerd zijn van de methode", anderzijds omdat de arts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem ter zake van het afglijden van het ringetje geen onzorgvuldigheid te verwijten valt. De arts heeft zich primair op bevrijdende verjaring beroepen. De Rechtbank heeft dit beroep gegrond bevonden en de vordering van de vrouw afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof in zijn tussenarrest van 1 februari 1996 in de eerste plaats geoordeeld dat de verjaring tijdig door de vrouw is gestuit. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het door de vrouw overgelegde rapport van prof. dr. A.A. Haspels het weerlegbaar vermoeden wettigt dat de arts zich jegens de vrouw heeft schuldig gemaakt aan een verwijtbare medische fout, en heeft het een comparitie van partijen gelast.
In zijn tussenarrest van 17 april 1997 heeft het Hof de arts toegelaten te bewijzen dat de vrouw, voorafgaand aan haar operatie op 24 november 1977, voldoende was voorgelicht omtrent het risico dat die operatie niet blijvend haar onvruchtbaarheid tot effect zou hebben, en voorts een door prof. dr. J.M.W.M. Merkus in te stellen deskundigenonderzoek bevolen.
In zijn eindarrest heeft het Hof - na te hebben geoordeeld dat de arts niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd, en dat daarmee vast stond dat de vrouw niet over genoemd risico was voorgelicht - de vordering van de vrouw afgewezen, zowel voorzover deze was gebaseerd op schending van de op de arts rustende informatieplicht als voorzover daaraan ten grondslag werd gelegd dat de arts bij de op 24 november 1977 uitgevoerde operatie een verwijtbare medische fout heeft gemaakt, en het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
De overwegingen die het Hof tot dit afwijzend oordeel hebben geleid, kunnen wat betreft de eerstgenoemde grondslag als volgt worden samengevat, voorzover in cassatie van belang. De vrouw heeft in haar akte na comparitie van 28 november 1996 gesteld dat, wanneer zij adequaat zou zijn voorgelicht omtrent de risico's die waren verbonden aan de operatie, zij had gekozen voor sterilisatie door coagulatie, bij welke methode van het risico dat zich in haar geval heeft verwezenlijkt geen sprake zou zijn geweest. De schending van de informatieplicht heeft blijkens deze stelling derhalve geen betrekking op een ander zwangerschapsrisico na sterilisatie dan het risico van een zwangerschap die het gevolg is van de mogelijkheid dat een Falope-ring van de eileider afglijdt. Daarom is niet relevant of de vrouw over enig ander zwangerschapsrisico is voorgelicht (rov. 2.10). Voor de beoordeling van de hier aan de orde zijnde grondslag van de vordering is slechts van belang of er op de arts een informatieplicht rustte met betrekking tot het aan de Falope-ringenmethode verbonden afglijd-risico, en of het niet verstrekken van de desbetreffende informatie in oorzakelijk verband staat met het feit dat de vrouw niet voor de coagulatie-methode heeft kunnen kiezen (rov. 2.11).
Nu de Falope-ringenmethode een veiliger sterilisatie-methode is dan coagulatie, ondanks de ook in 1977 al bekende mogelijkheid van het afglijden van de ringen, is geenszins aannemelijk dat de vrouw, indien zij destijds adequaat over de zwangerschapsrisico's van de Falope-ringenmethode (met name het afglijd-risico) was voorgelicht, voor de (wat de zwangerschapsrisico's betreft) riskantere coagulatie had gekozen. Er bestaat derhalve geen oorzakelijk verband tussen de schending door de arts van diens informatieplicht enerzijds en het feit dat de vrouw niet met de coagulatie-methode maar met de Falope-ringenmethode is geopereerd en desondanks zwanger is geworden anderzijds (rov. 2.13).
Ten aanzien van de tweede grondslag van de vordering (verwijtbare medische fout) heeft het Hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Op grond van de gemotiveerde conclusie van prof. Merkus in diens deskundigenbericht, dat het naar de stand der medische wetenschap in 1977 als "method-failure" aan te merken afglijden van de Falope-ring als gevolg van een afwijkende structuur van de linker eileider als meest waarschijnlijke oorzaak moet worden beschouwd, mag niet langer worden uitgegaan van het op de bevindingen van prof. Haspels gebaseerde vermoeden dat de arts zich aan een verwijtbare medische fout heeft schuldig gemaakt. De vrouw heeft geen nadere feiten of omstandigheden gesteld die, indien vaststaand, het bewijs zouden vormen van die door haar gestelde fout. Dergelijke feiten of omstandigheden zijn ook overigens niet gebleken. Het bewijs van de fout is derhalve niet geleverd.
3.4 Onderdeel I keert zich met een aantal motiveringsklachten tegen de beslissing van het Hof met betrekking tot het verwijt dat de arts zijn informatieplicht zou hebben geschonden; onderdeel II heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat niet bewezen is dat de arts zich heeft schuldig gemaakt aan een verwijtbare medische fout. De Hoge Raad zal eerst onderdeel II behandelen.
3.5 Onderdeel II,1 klaagt dat het Hof in zijn eindarrest, bij de beoordeling van de mogelijke fouten die bij de operatie gemaakt kunnen zijn, ten onrechte de mogelijkheid buiten beschouwing heeft gelaten dat er iets anders zou zijn gebeurd dan dat de Falope-ring na plaatsing van de linker eileider is afgegleden. Weliswaar, aldus het onderdeel, heeft de vrouw dit laatste bij dagvaarding zelf gesteld, maar het hele, zeer uitvoerige debat tussen partijen en de inhoud van de eerdere arresten, zoals de vraagstelling van het Hof aan prof. Merkus, betreffen ook de mogelijkheid dat de oorzaak van het mislukken van de sterilisatie-operatie daarin is gelegen dat de Falope-ring verkeerd, dat wil zeggen: niet op de linker eileider maar elders, is geplaatst.
Het Hof heeft aan zijn oordeel, dat de aan de arts verweten fout niet erin kan hebben bestaan dat hij de Falope-ring niet op de linker eileider maar elders heeft geplaatst, niet slechts ten grondslag gelegd dat de vrouw in haar inleidende dagvaarding zelf heeft gesteld dat de Falope-ring na plaatsing van de linker eileider is afgegleden. Het Hof heeft bij dat oordeel tevens in aanmerking genomen dat de vrouw deze - naar het Hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld: door de arts als juist erkende - stelling heeft gehandhaafd. Deze, aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden, uitleg van de gedingstukken is, mede in aanmerking genomen dat - zoals het Hof eveneens in cassatie onbestreden heeft geoordeeld - de vrouw geen grief heeft gericht tegen de vaststelling van de Rechtbank dat bij de op 24 oktober 1978 uitgevoerde tweede sterilisatie is geconstateerd dat de ring van de linker eileider was afgegleden, in het licht van het tussen partijen gevoerde debat niet onbegrijpelijk. Onderdeel II,1 faalt derhalve.
3.6 Onderdeel II,2 bestrijdt het oordeel van het Hof, dat op grond van de gemotiveerde conclusie van prof. Merkus in diens deskundigenbericht, dat het door hem naar de stand der medische wetenschap in 1977 als "method-failure" aangeduide afglijden van de Falope-ring als gevolg van een afwijkende structuur van de linker eileider als meest waarschijnlijke oorzaak moet worden beschouwd, niet langer mag worden uitgegaan van het vermoeden dat de arts zich aan een verwijtbare medische fout heeft schuldig gemaakt, met een motiveringsklacht. Deze klacht komt erop neer dat het Hof niet zonder nadere motivering in het voetspoor van de deskundige had mogen oordelen dat die oorzaak geen "operator-failure" is, nu de vrouw heeft betoogd dat ook als waar is dat de ring is afgegleden als gevolg van een niet aan de arts te verwijten natuurlijke oorzaak, desalniettemin aan de arts het verwijt kan worden gemaakt, dat hij bij het plaatsen van de ring geen rekening heeft gehouden met de afwijkende structuur van de linker eileider of heeft verzuimd na afloop te controleren of de ring wel goed zat.
Onderdeel II,2 treft evenmin doel. Het Hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de deskundige dat het afglijden van de Falope-ring als gevolg van een afwijkende structuur van de linker eileider naar de stand van de medische wetenschap in 1977 moet worden aangemerkt als een "method-failure". Klaarblijkelijk werd in die tijd de op zichzelf wel bekende mogelijkheid van afglijden van een ring in de medische wetenschap nog beschouwd als onvermijdelijk en inherent aan het toepassen van de desondanks wat het zwangerschapsrisico betreft als veilig beschouwde Falope-ringenmethode. Dit in aanmerking genomen, behoefde het oordeel van het Hof dat het afglijden als een "method-failure" moet worden aangemerkt in het licht van het hiervoor samengevatte betoog van de vrouw geen nadere motivering.
3.7 Anders dan onderdeel II,3 tot uitgangspunt neemt, is het Hof (rov. 2.21) wel ingegaan op de vraag of de toestand van de linker eileider ten tijde van de hersteloperatie op 24 oktober 1978 licht werpt op de vraag of de Falope-ring bij de eerste sterilisatie op 24 november 1977 al dan niet naar behoren is aangebracht. Dit onderdeel kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.8 Onderdeel II,4 komt erop neer dat het oordeel dat geen sprake is van een verwijtbare medische fout ("operator-failure") onbegrijpelijk is wegens onduidelijkheid omtrent het antwoord op de vraag waar de Falope-ring werd aangetroffen bij de hersteloperatie. Het onderdeel, dat er kennelijk op doelt dat uit de vindplaats van de ring kan worden afgeleid dat deze niet op de eileider is geplaatst maar op de verkeerde structuur, faalt omdat, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor met betrekking tot onderdeel II,1 is overwogen, van de gestelde onbegrijpelijkheid geen sprake is.
3.9 De onderdelen I,1 en I,2 lenen zich voor gezamenlijk behandeling. Zij behelzen de klacht dat onbegrijpelijk is hoe het Hof, op grond van hetgeen de vrouw heeft gesteld in haar akte na comparitie van 28 november 1996, in zijn eindarrest (rov. 2.10) heeft kunnen oordelen dat het geschil tussen partijen over de adequate voorlichting alleen de vraag betrof of de vrouw voldoende is voorgelicht over het risico van een zwangerschap die het gevolg is van het afglijden van een Falope-ring van een eileider en dat dus alle andere risico's, ook van eventuele andere methoden, voor de vrouw irrelevant waren.
3.10 Genoemde akte houdt het volgende in, voorzover in cassatie van belang:
"1. [De arts] heeft bij tussenarrest onder meer opedragen gekregen "medische gegevens/status" alsnog over te leggen, waaruit zou kunnen blijken dat [de vrouw] wel is voorgelicht over risico’s welke zijn verbonden aan de gehanteerde sterilisatiemethode.
Uit de bij comparitie van 18 september 1996 overgelegde stukken blijkt niet dat adequate voorlichting heeft plaatsgevonden.
(…)
3. Gezien de "verstrekkende gevolgen" komt aan dit voorlichtingsverzuim doorslaggevende betekenis toe - [de vrouw] zou bij adequate voorlichting voor de coagulatie-methode hebben gekozen, waarbij het risico zoals in casu aan de orde (problemen met de clip) zich niet zou hebben gemanifesteerd -; [de arts ] heeft aansprakelijkheid te aanvaarden."
De door het onderdeel bestreden uitleg die het Hof aan deze stelling heeft gegeven is noch in het licht van de verdere inhoud van de akte noch in het licht van de overige gedingstukken onbegrijpelijk. In het licht van deze gedingstukken, die geen van alle de stelling inhouden dat de vrouw van sterilisatie zou hebben afgezien als haar door de arts zou zijn meegedeeld dat de Falope-ringenmethode evenmin als coagulatie het risico van zwangerschap volledig uitsloot, is ook niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het geschil over de adequate voorlichting tussen partijen beperkt is tot de hiervoor in 3.9 omschreven vraag. Ook de onderdelen I,1 en I, 2 treffen derhalve geen doel.
3.11 Onderdeel I,3 behoeft na het vorenstaande nog slechts bespreking voorzover inhoudende de klacht dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door voor zijn oordeel op het punt van de voorlichting van belang te achten of causaal verband bestaat tussen het feit dat de vrouw niet adequaat is voorgelicht en het feit dat zij niet voor coagulatie heeft kunnen kiezen. Van zodanig treden buiten de rechtsstrijd is echter, nu de arts zich in zijn akte houdende uitlating produkties van 13 februari 1997 onder meer op het navolgende standpunt heeft gesteld:
"4. Zelfs indien tezijnertijd onverhoopt geoordeeld zou worden, dat [de arts de vrouw] in onvoldoende mate heeft voorgelicht, dient het causaal verband tussen het onvoldoende voorlichten en de schade aan de orde te komen. Het is immers volstrekt onwaarschijnlijk dat [de vrouw], indien zij van het risico van het mislukken van een sterilisatie had geweten, niet voor een sterilisatie zou hebben gekozen.(…)
5.(…) Het is dus onwaarschijnlijk dat [de vrouw] voor coagulatie zou hebben gekozen in plaats van voor de falopering-methode: deze laatste stond destijds als de meest simpele en meest veilige bekend, terwijl de methode van coagulatie het risico op interne brandwonden met zich mee bracht."
geen sprake, zodat onderdeel I,3 ook in zoverre faalt.
3.12 Onderdeel I,4 bouwt voort op de hiervoor ongegrond bevonden onderdelen I,1 tot en met I,3 en faalt derhalve eveneens.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de arts begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 1 december 2000.