ECLI:NL:HR:2000:AA9093

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35769
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en toepassing van belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 november 1999, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989. Aan belanghebbende was aanvankelijk een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.434, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. Later werd er echter een navorderingsaanslag opgelegd zonder de eerder toegepaste vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 procent. De Inspecteur verleende kwijtschelding tot 25 procent van deze verhoging. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de Inspecteur de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verminderde de navorderingsaanslag met het bedrag van de verhoging. Belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat artikel 8 van de Overeenkomst tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van 7 november 1980 niet van toepassing is op de situatie van belanghebbende, aangezien dit artikel enkel betrekking heeft op voordelen uit de exploitatie van schepen in internationaal verkeer en niet op visserij. De Hoge Raad bevestigt dat de winst uit onderneming van belanghebbende, die inwoner van Nederland is, alleen niet in Nederland belastbaar is indien deze kan worden toegerekend aan een vaste inrichting in het Verenigd Koninkrijk. Het middel van belanghebbende faalt, omdat de vestigingsplaats van de vennootschap die eigenaar is van de kotter niet relevant is voor de belastingheffing. De Hoge Raad concludeert dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Nr. 35769
20 december 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 november 1999 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 51.434,--, welke aanslag, na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.434,-- met inachtneming van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot een buitenlands inkomen van ƒ 57.888,--. Vervolgens is aan belanghebbende over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 51.434,-- zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur kwijtschelding is verleend tot op 25 percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de navorderingsaanslag heeft verminderd met het bedrag van de daarin begrepen verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, gedurende het gehele jaar woonachtig in Nederland, was in het onderhavige jaar als deelvisser werkzaam aan boord van de onder Britse vlag varende viskotter ‘A’ (hierna: de kotter). De kotter viste in het onderhavige jaar onder gebruikmaking van de aan het Verenigd Koninkrijk toegewezen vangstcontingenten buiten een zone van 12 mijl uit de Britse kust.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 8 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van 7 november 1980, Trb. 205 (hierna: het Verdrag) in het onderhavige geval niet van toepassing is, aangezien het uitsluitend ziet op voordelen uit de exploitatie van schepen (en luchtvaartuigen) in internationaal verkeer en niet op voordelen behaald uit visserij.
Blijkens de definitie van het begrip ‘internationaal verkeer’ in art. 3, lid 1, onderdeel i, van het Verdrag heeft art. 8 van het Verdrag betrekking op exploitatie in de vorm van internationaal vervoer met een schip (of luchtvaartuig). 's Hofs oordeel is derhalve juist. Voorzover het middel zich tegen dit oordeel richt, faalt het.
3.3. Het Hof heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de door belanghebbende gerealiseerde winst uit onderneming - nu hij inwoner van Nederland is - gelet op artikel 7 van het Verdrag alleen dan niet in Nederland belastbaar is indien en voorzover zij kan worden toegerekend aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vaste inrichting. Voorzover het middel ervan uitgaat dat de vestigingsplaats van de vennootschap die eigenaar is van de kotter in dezen relevant is, faalt het daarom.
3.4. Voorzover het middel opkomt tegen 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van het gewoonlijk uitoefenen in het Verenigd Koninkrijk van een recht door een persoon om namens belanghebbende overeenkomsten te sluiten, faalt het. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.5. Het middel betoogt voor het overige dat onder de uitdrukking ‘Verenigd Koninkrijk’ in het Verdrag tevens de gebieden vallen waarvan de (visserij)jurisdictie toekomt aan het Verenigd Koninkrijk. Het middel kan ook in zoverre niet tot cassatie leiden, aangezien de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat het onderhavige schip geen duurzame band met het territoir van het Verenigd Koninkrijk heeft en mitsdien voor belanghebbende geen vaste inrichting binnen het Verenigd Koninkrijk vormt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is op 20 december 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hoof, en op die datum in het openbaar uitgesproken.