ECLI:NL:HR:2000:ZD1791

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
00674/99/U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • B. Bleichrodt
  • A. Orie
  • J. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van opgeëiste persoon naar Verenigde Staten t.z.v. samenspanning om vervalste diergeneesmiddelen in handel te brengen

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika, die beschuldigd wordt van samenspanning om vervalste diergeneesmiddelen in de handel te brengen. De Hoge Raad behandelt de vraag of de uitlevering toelaatbaar is, met name in het licht van het specialiteitsbeginsel en de eis van dubbele strafbaarheid. De rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de opgeëiste persoon heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij na uitlevering geen eerlijk proces zal krijgen, in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank het verweer van de opgeëiste persoon terecht heeft verworpen, omdat er geen voldoende bewijs is dat de opgeëiste persoon na uitlevering aan een flagrante inbreuk op zijn rechten zal worden blootgesteld.

Daarnaast wordt de vraag van dubbele strafbaarheid behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat de feiten waarvoor uitlevering werd gevraagd, naar Nederlands recht strafbaar zijn, en dat de uitlevering dus toelaatbaar is. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel, maar merkt op dat de rechtbank verzuimd heeft om expliciet te vermelden dat de uitlevering ontoelaatbaar is voor andere feiten dan waarvoor deze is toegestaan. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen en de uitlevering ontoelaatbaar verklaren voor het deelnemen aan een organisatie met een ander oogmerk dan het plegen van valsheid in geschrift.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar enkel voor zover het betreft de ontoelaatbaarheid van de uitlevering ten aanzien van het in de vervangende akte van inbeschuldigingstelling onder 1 sub c vermelde feit. De overige middelen van cassatie worden verworpen, en de Hoge Raad concludeert dat de uitlevering voor de overige feiten toelaatbaar is.

Uitspraak

28 maart 2000
Strafkamer
nr. 00674/99/U
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 20 oktober 1998 op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de feiten, omschreven in de vervangende akte van beschuldiging van 6 maart 1997.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr C.J. van Bavel, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank het beroep op een te verwachten schending van het specialiteitsbeginsel door de verzoekende Staat met als gevolg dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM zal krijgen, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. De Rechtbank heeft bedoeld verweer in haar uitspraak als volgt weergegeven en verworpen:
"Door de raadsman is nog aangevoerd, voor het geval de rechtbank de uitlevering ter zake van één of meer beschuldigingen toelaatbaar zou achten, dat gevreesd moet worden dat Amerikaanse rechter zich niet zal houden aan het in artikel 15 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika neergelegde specialiteitsbeginsel, hetgeen tevens schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met zich mee zou brengen. De rechtbank passeert dit verweer, aangezien op vertrouwd mag worden dat de wederpartij bij een verdrag zich aan de bepalingen van het verdrag zal houden".
3.3. Art. 15, eerste lid, Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika houdt onder meer in dat de krachtens dit Verdrag uitgeleverde persoon op het grondgebied van de verzoekende Staat niet mag worden berecht of gestraft ter zake van een ander feit dan datgene waarvoor uitlevering werd toegestaan.
3.4. De beantwoording van de vraag of de verzochte uitlevering moet afstuiten op hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd omtrent de dreigende bestraffing voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, komt in beginsel niet toe aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, onverminderd diens bevoegdheid om van zijn oordeel dienaangaande blijk te geven in het door hem op de voet van het bepaalde in art. 30, tweede lid, UW aan de Minister van Justitie uit te brengen advies.
3.5. Het vorenstaande kan uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Uit het door de raadsman aangevoerde kan zulks echter niet blijken.
3.6. De Rechtbank heeft het gevoerde verweer derhalve terecht verworpen, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101
aRO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling de bestreden uitspraak naar aanleiding van het derde middel en ambtshalve
5.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de dubbele strafbaarheid heeft aangenomen ten aanzien het in de vervangende akte van inbeschuldigingstelling onder 1 sub c omschreven feit.
5.2. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"De beschuldiging onder punt 1 onder c houdt in dat de opgeëiste persoon heeft samengespannen om verkeerd aangeduide en vervalste geneesmiddelen (de Hoge Raad leest: diergeneesmiddelen) binnen de handel tussen staten onderling te brengen met het oogmerk bedrog te plegen te misleiden.
De Rechtbank stelt allereerst vast dat in ieder geval clenbuterol en vitamines, mede gelet het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 17 februari 1998 (NJ 1998, nr. 531), zijn aan te merken als diergeneesmiddelen.
Nu het Nederlandse strafrecht de samenspanning als hier bedoeld op zichzelf in deze vorm niet strafbaar stelt, heeft de rechtbank onderzocht of dit feit is te kwalificeren als "Deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van misdrijven". Zij is van oordeel dat uitlevering op basis van een dergelijk strafbaar feit slechts mogelijk is voor zover het gaat om misdrijven, waarvoor aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan en die feiten niet verjaard zijn.
De feiten waarop in dit geval de organisatie betrekking heeft kunnen naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als "valsheid in geschrift" (art. 225), gepleegd om zichzelf te bevoordelen. De vermoedelijk gepleegde feiten zijn naar Nederlands recht niet verjaard. Deze feiten zijn derhalve zowel in de Verenigde Staten van Amerika als in Nederland strafbaar: In de Verenigde Staten als:
Conspiracy to commit offense, strafbaar gesteld bij § 371 van Titel 18 van de United States Code.
In Nederland als:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Te dezer zake kan zowel naar het recht van Verenigde Staten van Amerika als naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van tenminste 1 jaar worden opgelegd".
5.3. Gelet op deze overwegingen moet de door de Rechtbank gegeven beslissing dat de verzochte uitlevering toelaatbaar is, aldus worden verstaan dat die beslissing voor wat betreft bedoeld feit 1 onder c slechts betrekking heeft op het deelnemen aan een organisatie voorzover het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van feiten als naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij art. 225 Sr en dat de verzochte uitlevering voor het overige ontoelaatbaar is (Vgl. HR 24 september 1996, NJ 1997, 70). De Rechtbank heeft evenwel verzuimd dat laatste oordeel in haar beslissing te vermelden De Hoge Raad zal in zoverre doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5.4. Voorzover het middel strekt ten betoge dat de strafbaarheid van het onder 1 sub c omschreven feit naar het recht van de verzoekende Staat wordt bepaald door zijn Wet Voedingswaren en Geneesmiddelen, zodat de Rechtbank niet had mogen treden in een onderzoek naar de strafbaarheid volgens art. 140 in verbinding met art. 225 Sr, miskent het dat het ingevolge het bepaalde in art. 2, eerste lid, van het te dezen toepasselijke verdrag, gaat om de beoordeling van de dubbele strafbaarheid van het materiële feit. Niet van belang is derhalve of de volgens de verzoekende Staat toepasselijke strafbepaling als zodanig een equivalent heeft in het Nederlandse recht.
5.5. Voorzover het middel bedoelt te betogen dat voormeld feit naar Nederlands recht slechts strafbaar is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Diergeneesmiddelenwet en dat de op overtreding van die wet in de Wet op de economische delicten gestelde straf niet voldoet aan de vereisten van art. 2 van het verdrag, stuit het af op het oordeel van de Rechtbank dat het feit naar Nederlands recht oplevert het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij art.140 in samenhang met art. 225 Sr. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
7. Slotsom
Nu middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin is verzuimd de verzochte uitlevering ontoelaatbaar te verklaren ten aanzien van het in de vervangende akt van inbeschuldigingsstelling onder 1 sub c vermelde feit, het deelnemen aan een organisatie die het plegen van de daar vermelde strafbare feiten tot oogmerk heeft, voorzover dat oogmerk op iets anders was gericht dan het plegen van valsheid in geschrift;
Verklaart de uitlevering ontoelaatbaar ten aanzien van het in de vervangende akte van inbeschuldigingstelling onder 1 sub c vermelde feit, het deelnemen aan een organisatie die het plegen van de daar vermelde strafbare feiten tot oogmerk heeft, voorzover dat oogmerk op iets anders was gericht dan het plegen van valsheid in geschrift;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op
28 maart 2000.