ECLI:NL:HR:2001:AA9307

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/065HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deskundigenbenoeming in letselschadezaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de vennootschap naar Zwitsers recht, Winterthur Schadeverzekering Maatschappij, tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek naar aanleiding van een aanrijding die op 3 september 1993 plaatsvond. Winterthur had verzocht om de neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden als deskundige te benoemen, maar de verweerder in cassatie had bezwaar gemaakt tegen deze benoeming. De Rechtbank te Amsterdam heeft op 30 september 1999 een onderzoek bevolen door dr. Th.J.M. Breuer, maar deze trok zich terug. Vervolgens benoemde de Rechtbank dr. J. Patijn als deskundige. Winterthur heeft tegen deze beschikkingen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat beide beroepen heeft verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat Winterthur niet ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor had veronachtzaamd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

5 januari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/065HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
de vennootschap naar Zwitsers recht
WINTERTHUR SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ, gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 juni 1999 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: Winterthur - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen en daarbij als deskundige te benoemen de neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden te Amsterdam.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft het verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling op 10 augustus 1999 heeft de Rechtbank bij beschikking van 30 september 1999 een onderzoek door de deskundige dr. Th.J.M. Breuer bevolen.
Tegen deze beschikking heeft Winterthur bij beroepschrift van 30 november 1999 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, hetwelk is ingeschreven onder rekestnummer 1053/99.
Dr. Breuer voornoemd heeft bij brief van 4 oktober 1999 laten weten niet in de gelegenheid te zijn gehoor te geven aan zijn benoeming als deskundige.
De Rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 21 december 1999 een onderzoek door de deskundige dr. J. Patijn bevolen.
Bij beroepschrift van 10 februari 2000 heeft Winterthur ook van de beschikking van 21 december 1999 hoger beroep ingesteld, hetwelk is ingeschreven onder rekestnummer 125/2000.
Het Hof heeft beide beroepen gevoegd behandeld.
Na een mondelinge behandeling op 15 februari 2000 heeft het Hof bij beschikking van 16 maart 2000 het appel in beide zaken verworpen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft Winterthur beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het Hof van 16 maart 2000 en tot verwijzing ter verdere behandeling en afdoening.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Op 3 september 1993 heeft te Heerlen een aanrijding plaatsgevonden, waarbij de door [verweerder] bestuurde personenauto aan de achterzijde is aangereden door een bij Winterthur verzekerde personenauto. Volgens [verweerder] lijdt hij na het ongeval aan een post-whiplashsyndroom. Partijen verschillen van mening omtrent het verband tussen de aanrijding en de door [verweerder] geuite klachten.
3.2 Winterthur heeft het onder 1 vermelde verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenonderzoek gedaan. [Verweerder] heeft bezwaar gemaakt tegen benoeming als deskundige van de door Winterthur voorgestelde neuroloog dr. G.K. van Wijngaarden. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek op 10 augustus 1999 heeft Winterthur haar voorstel tot benoeming van dr. Van Wijngaarden gehandhaafd en daarnaast nog enige andere deskundigen genoemd. [Verweerder] heeft toegezegd zijn standpunt over deze andere deskundigen zo spoedig mogelijk aan de Rechtbank te zullen meedelen.
3.3 Bij brief van 11 augustus 1999 heeft [verweerder] de Rechtbank bericht ook bezwaar te hebben tegen de andere door Winterthur genoemde deskundigen en zelf een viertal deskundigen voorgesteld, onder wie dr. Th.J.M. Breuer en dr. J. Patijn. Winterthur heeft daarop niet gereageerd, naar zij stelt als gevolg van een interne communicatiestoornis.
3.4 Bij beschikking van 30 september 1999 heeft de Rechtbank het gevraagde onderzoek bevolen en dr. Breuer als deskundige benoemd. Nadat deze zich had teruggetrokken, heeft de Rechtbank bij beschikking van 21 december 1999 dr. Patijn als deskundige benoemd.
Het Hof heeft het appel van Winterthur tegen beide beschikkingen verworpen.
3.5 Het Hof heeft in rov. 4 geoordeeld dat, hoewel ingevolge art. 229 lid 2 Rv. tegen beschikkingen als door de Rechtbank gegeven geen hogere voorziening is toegelaten, Winterthur ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep, nu zij klaagt dat de Rechtbank in de bestreden beschikkingen een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken.
3.6 Middel 1 voert hiertegen aan dat art. 229 lid 2 Rv. hogere voorziening slechts uitsluit voorzover het verzoek wordt toegewezen, dat het verzoek ook was gericht op benoeming van een bepaalde deskundige, dat het wat dit betreft niet is toegewezen, en dat dus ingevolge art. 229 lid 2 in zoverre hoger beroep openstond.
3.7 Het middel faalt. Volgens art. 221 Rv. benoemt de rechter na overleg met partijen één of meer deskundigen. De rechter is vrij in de keuze van de als deskundigen te benoemen personen. De partijen kunnen omtrent die keuze voorstellen aan de rechter doen. De keuze van een bepaalde persoon als deskundige kan niet onderwerp zijn van een op de voet van art. 227 Rv. gedaan verzoek, zodat een verzoek betreffende die keuze moet worden opgevat als een voorstel. Indien de rechter daarvan afwijkt, is dus ook niet sprake van afwijzing van een verzoek.
3.8 Het Hof heeft in rov. 5.6 geoordeeld dat het in het licht van het daarvoor overwogene voor rekening van Winterthur zelf komt dat de brief van [verweerder] aan de Rechtbank van 11 augustus 1999 - gedurende enkele weken - zonder reactie is gebleven, zodat niet kan worden gezegd dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Naar 's Hofs oordeel was de Rechtbank niet gehouden Winterthur uit te nodigen tot een reactie op de brief van de zijde van [verweerder] omdat zij in de gegeven omstandigheden ervan mocht uitgaan dat Winterthur daartoe zelf wel het initiatief zou nemen en dat Winterthur, na het uitblijven van zodanige reactie gedurende enkele weken, daaraan kennelijk geen behoefte had.
3.9 Middel 2, dat is gericht tegen dit oordeel van het Hof, is gegrond. Na de sluiting van de mondelinge behandeling door de Rechtbank heeft [verweerder] in zijn hiervoor in 3.3 vermelde brief aan de Rechtbank voor het eerst van zijn zijde een viertal deskundigen voorgesteld. Winterthur heeft daarop niet gereageerd. De Rechtbank heeft zich niet ervan vergewist of het uitblijven van een reactie van de kant van Winterthur betekende dat deze zich met het voorstel van [verweerder] verenigde. De Rechtbank had in de gegeven situatie, alvorens te beslissen, in het kader van het in art. 221 Rv. voorgeschreven overleg met partijen Winterthur in de gelegenheid moeten stellen zich over de door [verweerder] voorgestelde deskundigen uit te laten. Door dit bij het geven van haar beide in 3.4 vermelde beschikkingen na te laten heeft de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor veronachtzaamd. Het in andere zin luidende oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 maart 2000;
verwijst de zaak naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 5 januari 2001.