ECLI:NL:HR:2001:AA9310

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/065HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam inzake medische keuringen en pensioenvoorzieningen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. [Eiser] had de Rechtbank te Rotterdam verzocht om te verklaren dat Nationale Nederlanden niet gehouden was aan artikel 4 lid 3 van de Wet op de medische keuringen (WMK). De Rechtbank had de vordering van [eiser] toegewezen, maar Nationale Nederlanden ging in cassatie. De Hoge Raad diende te beoordelen of het keuringsverbod van artikel 4 lid 3 WMK onmiddellijke werking heeft en of dit ook geldt voor de situatie van [eiser], die onder een vóór de inwerkingtreding van de WMK gesloten collectieve overeenkomst valt. De Hoge Raad oordeelde dat de WMK geen bijzondere overgangsbepalingen bevatte en dat het keuringsverbod dus onmiddellijke werking heeft. Dit betekent dat Nationale Nederlanden niet het recht had om van [eiser] een medische keuring te verlangen voor deelname aan de pensioenvoorziening. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en wees de vordering van Nationale Nederlanden af, waarbij zij ook in de kosten van het geding werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de bescherming van werknemers in het kader van medische keuringen en de toegang tot pensioenvoorzieningen.

Uitspraak

5 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/065HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
NATIONALE NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERINGS-MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie - verder te noemen: NN - heeft bij exploit van 20 september 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd te verklaren voor recht dat NN jegens [eiser] niet gehouden is aan artikel 4 lid 3 van de Wet op de medische keuringen en dat het NN dientengevolge is toegestaan van [eiser] een medisch onderzoek te verlangen als voorwaarde voor verzekering van pensioenaanspraken, ter uitvoering van de in het lichaam van de dagvaarding genoemde collectieve overeenkomst tussen NN en Centrale Expertise Dienst B.V.
[Eiser] heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 11 november 1999 de gevorderde verklaring voor recht toegewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] op de voet van art. 398 onder 2° Rv. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vordering van NN.
De advocaat van NN heeft bij brief van 19 oktober 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Centrale Expertise Dienst B.V. (hierna CED) heeft als werkgever aan haar werknemers in het kader van de met hen gesloten arbeidsovereenkomsten een pensioentoezegging gedaan.
(ii) Ter uitvoering van deze toezegging heeft CED overeenkomstig art. 2 lid 4 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna PSW) met NN een overeenkomst van collectieve pensioenverzekering gesloten, ingaande 1 januari 1990. Deze overeenkomst is met ingang van 1 januari 1995 verlengd tot 31 december 2004.
(iii) Ter uitvoering van deze collectieve overeenkomst worden door CED als verzekeringnemer met NN verzekeringsovereenkomsten als bedoeld in art. 2 lid 4 onder B PSW (zogeheten B-polissen) gesloten. De betrokken werknemer is verzekerde en tevens begunstigde voor de toegezegde ouderdoms- en invaliditeitsvoorzieningen.
(iv) De collectieve overeenkomst houdt onder meer in dat NN in een aantal gevallen bevoegd is, alvorens een verzekering of verhoging daarvan te aanvaarden, een medische keuring te verlangen, en voorziet tevens in een verplichting voor de kandidaat-verzekerden zich in die gevallen aan een medische keuring te onderwerpen.
(v) CED heeft [eiser] - een werknemer die voor opneming in haar pensioenregeling in aanmerking komt en van wie naar de maatstaven die zijn neergelegd in de collectieve overeenkomst kan worden verlangd dat hij zich aan een medische keuring onderwerpt - per 1 april 1998 aangemeld bij NN. [Eiser] heeft het in de collectieve overeenkomst vervatte derdenbeding aanvaard.
(vi) NN heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] als kandidaat-verzekerde een medisch onderzoek dient te ondergaan opdat zij kan beoordelen op welke voorwaarden [eiser] verzekerd kan worden.
(ii) [Eiser] heeft geweigerd zich aan een keuring te onderwerpen. Hij beroept zich daartoe op art. 4 lid 3 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet op de medische keuringen (hierna WMK), inhoudende, voorzover thans van belang, dat geen keuring plaatsvindt voor deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW.
3.2 Het gaat in dit geding om de vraag of het keuringsverbod van art. 4 lid 3 WMK bij gebreke van een bijzondere bepaling van overgangsrecht onmiddellijke werking heeft, en derhalve ook geldt in het zich hier voordoende geval van deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW na de inwerkingtreding van de WMK op basis van een vóór die inwerkingtreding gesloten collectieve overeenkomst waarin is voorzien in een medische keuring.
De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Naar haar oordeel heeft art. 4 lid 3 eerbiedigende werking aangezien "bij de totstandkoming van deze wet uitdrukkelijk uitgesproken is door de wetgever dat de onmiddellijke werking van de WMK niet ziet op lopende contracten en alleen ziet op een nieuwe situatie of het wijzigen van een bestaande relatie (…)." Dienovereenkomstig heeft zij, zoals door NN gevorderd, voor recht verklaard dat NN jegens [eiser] niet gehouden is aan art. 4 lid 3 WMK, en dat het NN dientengevolge is toegestaan van [eiser] een medisch onderzoek te verlangen als voorwaarde voor de verzekering van pensioenaanspraken ter uitvoering van de collectieve overeenkomst. Hiertegen keert zich het middel.
3.3 De WMK beoogt niet alleen de rechtspositie te versterken van degenen die een keuring in de zin van deze wet ondergaan, maar ook de toegang tot arbeid en voorzieningen inzake oudedag en invaliditeit niet onredelijk te beperken. Teneinde de toegankelijkheid van deze voorzieningen zoveel mogelijk te waarborgen, is - zoals hiervoor onder 3.1 (vii) reeds is vermeld - in art. 4 lid 3 bepaald dat, behoudens in een aantal hier niet ter zake doende gevallen, geen keuring plaatsvindt voor deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW. Om te voorkomen dat door het gebruik van uitsluitingsclausules zou worden voorbijgegaan aan de met dit keuringsverbod alsmede de in lid 4 en 5 opgenomen keuringsverboden beoogde doelstelling is vervolgens in art. 4 lid 6 bepaald:
"Geen uitsluiting of vermindering van rechten op grond van ziekten, aandoeningen of gebreken wordt bedongen door de verzekeraar bij de deelneming aan een voorziening als bedoeld in het derde lid en bij het aangaan of wijzigen van een verzekering als bedoeld in het vierde en vijfde lid, voorzover ingevolge deze leden een keuringsverbod geldt."
3.4 Nu de WMK niet een bijzondere regel van overgangsrecht bevat, moet bij de beantwoording van de hiervoor in de eerste alinea van 3.2 geformuleerde vraag tot uitgangspunt worden genomen dat deze wet, mede gelet op Aanwijzing 116 van de "Aanwijzingen voor de regelgeving" van 18 november 1992, Stcrt. 230, onmiddellijke werking heeft. Onmiddellijke werking van het keuringsverbod van art. 4 lid 3 zou betekenen dat dit verbod ook geldt in het geval van [eiser].
3.5 De in onderdeel 1 van het middel verdedigde opvatting dat de Rechtbank, door op grond van de parlementaire geschiedenis eerbiedigende werking aan te nemen, heeft miskend dat eerbiedigende werking niet op grond van de parlementaire geschiedenis kan worden aangenomen als die geschiedenis niet in een dienovereenkomstige regel van overgangsrecht heeft geresulteerd, vindt geen steun in het recht. In zoverre faalt het middel derhalve.
3.6 Het middel stelt vervolgens de vraag aan de orde of de parlementaire geschiedenis van de WMK moet leiden tot het oordeel dat art. 4 lid 3 in weerwil van het hiervoor in 3.4 aangenomen uitgangspunt van onmiddellijke werking in zoverre eerbiedigende werking heeft dat het keuringsverbod in een geval als het onderhavige niet geldt.
3.7 Bij de beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van het (initiatief-) wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WMK het overgangsrecht niet aan de orde is geweest, zodat het uitgangspunt van onmiddellijke werking nog onverkort gold toen dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer werd aangenomen. Eerst bij de behandeling in de Eerste Kamer is het overgangsrecht ter sprake gekomen. Aanleiding daartoe vormden brieven van 17 januari en 21 maart 1997 van het Verbond van Verzekeraars aan de Eerste Kamer. Eerstgenoemde brief beperkte zich, wat het overgangsrecht betreft, tot het verbod op uitsluitingsclausules. "De cruciale vraag is", aldus deze brief, "of dit verbod ook geldt voor reeds totstandgekomen overeenkomsten. Er is immers geen overgangsregeling. Zou het antwoord bevestigend luiden, dan betekent dit dat het wetsvoorstel inbreuk maakt op reeds totstandgekomen verzekeringen. Reeds geldende uitsluitingsclausules zouden dan vervallen. Het premieniveau in bestaande contracten is hier niet op gebaseerd. Dit leidt derhalve tot een ernstige verstoring van de aangegane verplichtingen door een verzekeraar." Deze opmerking heeft blijkens het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Kamerstukken I, 1996/97, 23 259, nr. 91b) aan de zijde van een tweetal fracties geleid tot overgangsrechtelijke vragen met betrekking tot het in lid 6 opgenomen verbod op uitsluitingsclausules. Op die vragen heeft de initiatiefnemer als volgt geantwoord:
"Het wetsvoorstel heeft geen terugwerkende kracht, zo antwoord ik de leden van de fracties van de PvdA en het CDA. Ik ben op dat onderwerp niet eerder ingegaan omdat naar mijn mening voor terugwerkende kracht een uitdrukkelijke wettelijke bepaling nodig zou zijn. Die heb ik niet opgenomen omdat het mij onredelijk leek in lopende verplichtingen in te grijpen. Tevens verwijs ik in dit verband naar de beantwoording van de vragen van de zgn. "x-fractie" elders in deze memorie van antwoord." (Kamerstukken I, 1996/97, 23 259, nr. 91c, blz. 10)
Met " de beantwoording van de vragen van de zgn. "x-fractie"" ( aldus wordt, naar aanleiding van een door de vaste commissie gedaan verzoek, het Verbond van Verzekeraars in de kamerstukken ook wel aangeduid) doelt de initiatiefnemer op het naar aanleiding van vragen over hetgeen in art. 4 lid 6 is bepaald ten aanzien van uitsluitingsclausules door hem in de memorie van antwoord op blz. 12 gestelde, voorzover thans van belang luidende:
"De leden van de x-fractie wijzen op de mogelijke gevolgen van ontbreken van een adequate overgangsregeling. In het wetsvoorstel is geen overgangsbepaling opgenomen. Dit betekent dat het wetsvoorstel directe werking heeft na inwerkingtreding en dit is ook altijd mijn bedoeling geweest. Het uiteindelijke doel van de voorgestelde regeling: het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen bij de toegang tot arbeid, rechtvaardigt in mijn ogen de directe inwerkingtreding. Nu in het voorliggende wetsvoorstel geen overgangsbepaling is opgenomen voor hetgeen in artikel 4, zesde lid, is bepaald, betekent dit dat op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel ook artikel 4, zesde lid, inwerkingtreedt. Het, in het zesde lid van artikel 4, geformuleerde verbod op uitsluitingsclausules beoogt ontwijkingsconstructies te verbieden voor de keuringsverboden in de overige leden. Het probleem dat wordt geschetst ten aanzien van uitsluitingsclausules bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en het ontbreken van een overgangsbepaling speelt echter in mijn ogen niet. In het zesde lid van artikel 4 valt te lezen dat het gaat om het "aangaan of wijzigen" van een verzekering als bedoeld in het vierde of vijfde lid. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het derde lid. Dit betekent derhalve dat het dus moet gaan om een nieuwe situatie dan wel om het wijzigen van een bestaande situatie. Met andere woorden, het in deze bepaling opgenomen verbod op uitsluitingsclausules ziet dus niet op lopende contracten. Dat is ook altijd mijn bedoeling geweest."
Van belang voor de beantwoording van de hiervoor in 3.6 geformuleerde vraag is ten slotte nog de nadere memorie van antwoord, voorzover deze inhoudt:
"De leden van de CDA-fractie vragen nog eens nader in te gaan op hetgeen door het Verbond van Verzekeraars in haar brief van 21 maart jl. is aangevoerd rond de uitsluitingsclausules bij pensioen en/of arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
(…)
Ten vierde vraagt het Verbond of op een collectief pensioencontract met een looptijd van 10 jaar en dat in 1997 wordt afgesloten, gedurende de gehele contractsperiode, medische waarborgen en/of uitsluitingsclausules bedongen kunnen worden. Bepalend voor het antwoord op deze vraag is of het contract voor dan wel na de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel wordt afgesloten. Als dat moment na de inwerkingstredingdatum ligt zal geen uitsluitingsclausule kunnen worden bedongen. Ligt dit moment voor de inwerkingstredingsdatum, dan zal voor de daarna nieuwe toetredende werknemers wel de bij het afsluiten van het contract bedongen (algemene) uitsluitingsclausule gelden." (Kamerstukken I, 1996/97, 23 259, nr. 91e, blz. 7 en 9)
3.8 Het in de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense op blz. 11 aangehaalde ant-woord van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op een vraag van het kamerlid Ter Veld (Handelingen I, 1996/97, blz. 25-1176) komt in wezen neer op een herhaling van het standpunt van de initiatiefnemer zoals dat blijkt uit de hiervoor vermelde passages uit de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord, en voegt derhalve aan het hiervoor in 3.7 vermelde geen nieuwe gezichtspunten toe.
3.9 Voorzover de initiatiefnemer in zijn hiervoor aangehaalde antwoorden een nuancering heeft aangebracht op zijn standpunt dat de door hem voorgestelde wet in verband met het doel dat daarmee werd nagestreefd - het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen bij de toegang tot arbeid en voorzieningen inzake oudedag en invaliditeit - onmiddellijke werking zou hebben, gaat het daarbij uitsluitend om het in art. 4 lid 6 opgenomen verbod op uitsluitingsclausules. Zoals onder 3.3 is vermeld, werd met het opnemen van dit verbod beoogd te voorkomen dat de keuringsverboden van art. 4 zouden worden ontgaan door middel van uitsluitingsclausules. Gegeven deze doelstelling, ligt het voor de hand aan te nemen dat het verbod van lid 6, naar de tekst van deze bepaling ook toelaat, niet ziet op uitsluitingsclausules die deel uitmaken van ten tijde van de inwerkingtreding van de WMK reeds van kracht zijnde collectieve overeenkomsten. In deze beperkte zin moeten ook de uiteenzettingen van de initiatiefnemer met betrekking tot de vraag of het verbod ook gold voor "lopende contracten" worden begrepen. Het enkele feit dat de door het Verbond van Verzekeraars in zijn brief van 21 maart 1997 aan de orde gestelde vierde vraag mede betrekking had op "medische waarborgen" rechtvaardigt niet het op deze vraag door de initiatiefnemer gegeven antwoord aldus op te vatten dat deze zich, in afwijking van hetgeen hij tot dan toe bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer had betoogd, op het standpunt stelde dat ook het keuringsverbod van art. 4 lid 3 niet zou gelden voor "lopende contracten", dat wil zeggen niet van toepassing zou zijn in het zich hier voordoende geval van deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW na de inwerkingtreding van de WMK op basis van een vóór die inwerkingtreding gesloten collectieve overeenkomst die voorziet in een medische keuring. Een en ander leidt tot de slotsom dat de onderdelen 2, 3 en 4 van het middel slagen, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
3.10 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van NN moet worden afgewezen. NN zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 11 november 1999;
wijst de vordering van NN af;
veroordeelt NN in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 1.260,--, en in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 726,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren
W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en het in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 5 januari 2001.