ECLI:NL:HR:2001:AA9560
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Arrest over loonvordering en tewerkstelling na ziekte en ontslag
In deze zaak heeft eiser, die in dienst was bij verweerster, een loonvordering ingesteld na een periode van ziekte en een aanzegging van ontslag. Eiser was op 29 augustus 1985 in dienst getreden als grondwerker/sloper en had zich op 12 januari 1995 ziek gemeld. Na een aanzegging van ontslag per 13 februari 1995, heeft eiser op 24 maart 1995 aangegeven weer arbeidsgeschikt te zijn, maar verweerster weigerde hem weer aan het werk te laten. Eiser heeft vervolgens de nietigheid van het ontslag ingeroepen en een rechtsgeding aangespannen om zijn loon en tewerkstelling te vorderen. De Kantonrechter heeft de vorderingen van eiser afgewezen, waarna eiser in hoger beroep ging bij de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de arbeidsverhouding na de aanzegging van ontslag was blijven bestaan, maar heeft de loonvordering pas vanaf 9 september 1997 toewijsbaar geacht. Eiser heeft cassatie ingesteld tegen de vonnissen van de Rechtbank.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij bereid was de bedongen arbeid te verrichten. De Hoge Raad vernietigt de vonnissen van de Rechtbank en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat eiser, door de nietigheid van het ontslag in te roepen en een rechtsgeding aan te spannen, voldoende blijk heeft gegeven van zijn bereidheid om te werken. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de wijze waarop eiser zijn bereidheid heeft geuit, geen rol meer speelt bij de beoordeling van de loonvordering. De kosten van het geding in cassatie worden aan verweerster opgelegd.