ECLI:NL:HR:2001:AA9696

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/114HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering tegen brandverlies en aansprakelijkheid van de verzekerde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de ONDERLINGE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ ZLM U.A. en een verweerder die zijn landbouwtractor had verzekerd tegen brandverlies. De verweerder had op 7 augustus 1995 een brand gesticht op zijn erf, waarbij een met riet gedekte schuur in brand raakte en de tractor die daarin stond volledig verwoest werd. ZLM weigerde de schadevergoeding op basis van vier gronden, waaronder opzet en onvoldoende medewerking van de verweerder bij het verstrekken van informatie. De Rechtbank te Middelburg had de vordering van de verweerder afgewezen, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage had in een tussenarrest de zaak naar de rol verwezen voor nadere inlichtingen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de brand door de verweerder was veroorzaakt, maar dat er onvoldoende bewijs was voor opzet of goedvinden van de schade. De Hoge Raad bevestigde dat de verweerder recht had op schadevergoeding van ƒ 106.000,-- voor de verloren tractor, aangezien ZLM de schadevaststelling niet had betwist. De zaak werd terugverwezen voor verdere beoordeling van de overige vorderingen van de verweerder.

Uitspraak

26 januari 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/114HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ONDERLINGE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ ZLM U.A., gevestigd te Goes,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: voorheen mr. M.J. van Basten Batenburg, thans mr. B.D.W. Martens.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 24 januari 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: ZLM - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ZLM te veroordelen aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 130.462,-- behoudens p.m., te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 januari 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
ZLM heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 1997 de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 15 december 1998 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [verweerder] als in zijn arrest vermeld en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft ZLM beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, en tot veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 17 november 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] heeft zijn landbouwtractor, merk Valmet 6400, bij ZLM verzekerd tegen onder meer het risico van verlies door brand.
(ii) [Verweerder] heeft samen met zijn zoon op 7 augustus 1995 op zijn erf een stapel afvalhout en stro in brand gestoken. Door van die stapel wegwaaiende vonken en vuurdeeltjes is een met riet gedekte landbouwschuur van [verweerder], die op een afstand van 17 meter, althans van ca. 20 meter, van de brandstapel stond, in brand geraakt. Als gevolg daarvan is de in (i) genoemde tractor, die in deze schuur stond, geheel door brand verwoest. De schade-expert van ZLM heeft de schade geraamd op ƒ 106.000,--.
(iii) Van de verzekeringsovereenkomst tussen partijen maakt deel uit het Reglement Landbouwwerktuigenverzekering. In art. 5 daarvan is onder meer bepaald dat van de verzekering is uitgesloten schade veroorzaakt met opzet of goedvinden van een verzekerde.
In art. 6 is onder meer bepaald dat een verzekerde binnen 3 x 24 uur de schadeveroorzakende gebeurtenis moet melden door middel van een door hem ondertekend schade-aangifteformulier en alle gegevens moet verstrekken. Hij moet aan ZLM zijn volle medewerking verlenen.
(iv) ZLM heeft uitkering van de schadepenningen geweigerd op vier gronden, namelijk:
a. de schade is veroorzaakt door opzet, althans met goedvinden van [verweerder];
b. [verweerder] heeft onvoldoende medewerking verleend bij het verstrekken van gegevens aan ZLM, nodig ter beoordeling van het recht op uitkering, althans heeft hij een onjuiste en onwaarachtige opgave van de schade-oorzaken gedaan, althans bijzonderheden met betrekking tot de schade verzwegen;
c. [verweerder] heeft niet voldaan aan zijn bereddingsplicht ex art. 283 K.;
d. [verweerder] heeft door zijn handelen minstens "merkelijke schuld" aan het ontstaan van de brand en het ten gevolge daarvan ontstaan van de schade aan de tractor. ZLM beroept zich in dit verband op de artikelen 276 en 294 K.
3.2 [Verweerder] heeft vervolgens de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot het verkrijgen van betaling van hetgeen hem op grond van de verzekeringsovereenkomst toekomt ter zake van het verlies van de tractor, en van vergoeding van de schade die volgens [verweerder] is ontstaan door de weigerachtige houding van ZLM.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
(1) Het beroep op de hiervoor in 3.1 onder (iv) sub b en c vermelde weigeringsgronden moet worden verworpen.
(2) Het betoog van [verweerder], dat ZLM geen beroep op merkelijke schuld als geregeld in art. 294 K. toekomt (weigeringsgrond d) omdat zij alleen opzet nadrukkelijk als uitsluitingsgrond in de overeenkomst heeft opgenomen, gaat niet op.
(3) De brand in de schuur is door het handelen van [verweerder] ontstaan. Dit handelen levert niet slechts merkelijke schuld van hem op, maar zelfs opzet. Uit alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien volgt dat voor [verweerder] op zijn minst voorzienbaar moet zijn geweest dat ten gevolge van zijn brandstichting op de stookplaats ook de schuur waarin de tractor stond, in brand zou raken. ZLM heeft dan ook terecht geweigerd de schadepenningen uit te keren.
3.3 In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het Hof een tussenarrest gewezen. Hierin heeft het Hof, voorzover in cassatie van belang en samengevat weergegeven, de volgende oordelen en beslissing gegeven:
(1) De onder de omstandigheden van het geval, zoals door het Hof nader vastgesteld in rov. 3-7, aangestoken brandstapel leverde een groot en voor een met normale voorzichtigheid handelende verzekerde kenbaar brandgevaar op voor de met riet gedekte schuur. Dit risico heeft zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Het Hof gaat, evenals de Rechtbank, ervan uit dat de brand door voormelde handelwijze van [verweerder] is veroorzaakt.
(2) Die handelwijze - het zonder enige voorzorgsmaatregelen, na een ruime periode van hitte en droogte en op een korte afstand van een met riet gedekte schuur, c.q. bij een sterke, overwegend in de richting van de schuur staande, wind stoken van een behoorlijk vuur van afvalhout en stro - was dermate onvoorzichtig, dermate afwijkend van hetgeen van een met normale voorzichtigheid handelende verzekerde mocht worden verwacht en dermate gespeend van zorg ter voorkoming van schade, dat [verweerder] merkelijke schuld aan het ontstaan van de brand heeft gehad.
(3) In genen dele is echter komen vast te staan dat de brand en/of de daaruit voortgevloeide schade met opzet of goedvinden van [verweerder] is veroorzaakt, althans niet in de zin, waarin dat begrip kennelijk wordt gebezigd in art. 5 van het Reglement, waarin de verzekeringsvoorwaarden zijn vervat.
(4) Anders dan de Rechtbank is het Hof voorts van oordeel dat art. 5 van het Reglement wel degelijk in de weg staat aan een beroep op merkelijke schuld die niet tevens "opzet of goedvinden" als daar bedoeld oplevert.
(5) Nu tegen de verwerping door de Rechtbank van het beroep van ZLM op schending van de in art. 6 van het Reglement genoemde informatie- en medewerkingsverplichtingen en van het beroep op schending van de bereddingsplicht geen grief is gericht, behoeft het Hof aan deze weren geen nadere aandacht te besteden.
(6) De gegrondbevinding van de tegen de hiervoor in 3.2 onder (2) en (3) weergegeven oordelen van de Rechtbank gerichte grieven brengt mee dat [verweerder] in elk geval recht heeft op vergoeding van schade die door de verzekering is gedekt, te weten een bedrag van ƒ 106.000,-- ter zake van de schade aan de landbouwtractor. ZLM heeft immers erkend dat de door haar voor de schadevaststelling ingeschakelde schade-expert die schade op dat bedrag heeft vastgesteld, zodat het Hof niet vermag in te zien, waarom [verweerder] die schade nog zou dienen te specificeren en met bewijsstukken te staven, zoals ZLM bij dupliek nog opmerkt.
(7) Ter zake van de overige door [verweerder] gevorderde bedragen heeft het Hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen, tot welk doel het Hof de zaak naar de rol verwijst voor het nemen van een akte door [verweerder] en een antwoordakte door ZLM.
3.4 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof zijn in 3.3 onder (3) weergegeven oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, aangezien het dit oordeel uitsluitend heeft gebaseerd op de omstandigheden waaronder [verweerder] het vuur van afvalhout en stro heeft gestookt, en geen aandacht heeft besteed aan de stellingen van ZLM betreffende het optreden van [verweerder] nadat het rieten dak van de schuur had vlamgevat.
Deze klacht is gegrond. Zonder nadere, door het Hof niet gegeven, motivering is niet begrijpelijk, op welke gronden het Hof geoordeeld heeft dat uit de bedoelde stellingen niet kan volgen dat de schade aan de tractor, hetzij geheel hetzij ten dele, veroorzaakt is door opzet of goedvinden van [verweerder].
3.5 Onderdeel 2 klaagt dat 's Hofs hiervoor in 3.3 onder (5) weergegeven oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht is gegrond. Door het door [verweerder] ingestelde hoger beroep was de vraag van de toewijsbaarheid van diens vordering opnieuw aan de orde gesteld en aan het oordeel van de appelrechter onderworpen. Bij de beantwoording van deze vraag had het Hof te letten op alle door ZLM in eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep niet prijsgegeven verweren die door de Rechtbank waren verworpen of buiten behandeling gelaten. Daartoe was het niet nodig dat ZLM incidenteel hoger beroep instelde en grieven richtte tegen de oordelen van de Rechtbank.
3.6 Onderdeel 3 is gericht tegen het hiervoor in 3.3 onder (6) weergegeven oordeel van het Hof. Anders dan in het onderdeel wordt aangenomen, houdt dit oordeel slechts in dat de schade ter zake van het verlies van de landbouwtractor op ƒ 106.000,-- moet worden gesteld nu ZLM heeft erkend dat de door haar voor de schadevaststelling inschakelde schade-expert die schade op dat bedrag heeft vastgesteld, en dat in het licht daarvan [verweerder] die schade niet nader hoeft te specificeren en met bewijsstukken te staven. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu ZLM de juistheid van deze schadevaststelling niet gemotiveerd heeft betwist. Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 december 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ZLM begroot op ƒ 2.842,99 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 januari 2001.