ECLI:NL:HR:2001:AA9813

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00107/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor opzettelijke beschadiging en diefstal met betrekking tot onbetaalde arbeid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 februari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in Suriname in 1961, was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam voor opzettelijke beschadiging van andermans goed en meermalen gepleegde diefstal. Het Hof had de veroordeling bevestigd en de verdachte tot drie weken gevangenisstraf veroordeeld. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.J. Baumgardt.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld. Het eerste middel werd verworpen omdat het niet leidde tot een rechtsvraag die relevant was voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het tweede middel betrof de afwijzing door het Hof van een aanbod van de verdachte om onbetaalde arbeid ten algemene nutte te verrichten. Het Hof had geoordeeld dat het aanbod niet serieus was, omdat de verdachte aangaf daarover verder te willen denken. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit aanbod niet onbegrijpelijk had afgewezen, maar dat de afwijzing niet op de juiste wijze was gemotiveerd in het verkorte arrest.

Desondanks concludeerde de Hoge Raad dat de afwijzing van het aanbod door het Hof op basis van de geschiktheid van de verdachte om onbetaalde arbeid te verrichten, niet onbegrijpelijk was. Dit oordeel was feitelijk van aard en kon in cassatie niet verder worden getoetst. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

6 februari 2001
Strafkamer
nr. 00107/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage
van 13 oktober 1999, rolnummer 22/000903-99, alsmede tegen alle op de
terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1961,
wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 15 maart 1999, - de verdachte ter zake van 1. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen” en 2. en 3. “diefstal, meermalen gepleegd” veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een door de verdachte gedaan aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2.1. Het Hof heeft in het verkorte arrest onder het hoofd “Strafmotivering” met betrekking tot bedoeld aanbod als volgt overwogen:
“Het hof wijst het aanbod van de verdachte tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte af, nu verdachte bij zijn aanbod daartoe tevens aangaf daarover verder te willen denken, zodat dat aanbod als geen serieus aanbod moet worden beschouwd, en nu het hof verdachte daarvoor ongeschikt acht”.
4.2.2. Het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 september 1999 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Op de vraag van de voorzitter deelt de verdachte mede in te stemmen met een eventueel door het hof op te leggen straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van een door het hof te bepalen aantal uren”.
4.3.1. Ingevolge art. 138b in verbinding met art. 415 Sv dient een verkort arrest alle bestanddelen van een uitgewerkt arrest te bevatten, met uitzondering van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, eerste lid, Sv en de redengevende feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. In het verkorte arrest moeten derhalve onder meer de straf en de strafmotivering staan, hetgeen betekent dat onder meer op een gedaan aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
4.3.2. Op grond van art. 327a, eerste lid, in verbinding met art. 415 Sv dient indien een verkort arrest is gewezen een verkort proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting te worden opgemaakt. Het in deze zaak opgemaakte verkorte proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting, zoals hiervoor weergegeven, wijkt ten aanzien van de formulering van het door de verdachte gedane aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte af van hetgeen daaromtrent in het verkorte arrest is overwogen. Bij een zodanig verschil is - evenals dat het geval is wanneer bepaalde verweren zijn gevoerd - in cassatie beslissend hetgeen daaromtrent in het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting is vastgelegd. Het moet er dus voor worden gehouden dat het aanbod van de verdachte tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte is gedaan op de wijze zoals in het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting is vermeld. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden op grond van het volgende. Blijkens de hiervoor onder 4.2.1 weergegeven overweging heeft het Hof in het verkorte arrest het aanbod van de verdachte tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte mede afgewezen op de grond dat het Hof de verdachte niet geschikt achtte om bedoelde arbeid te verrichten. Dit oordeel, dat de afwijzing van het aanbod zelfstandig draagt, is niet onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst.
4.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 6 februari 2001.