ECLI:NL:HR:2001:AA9955

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/037HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de Rechtbank te Zutphen inzake terugvordering uitkering door de Gemeente Zutphen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen [verzoeker] en de Gemeente Zutphen. De Gemeente had op 18 juli 1997 een verzoekschrift ingediend bij het Kantongerecht te Zutphen, waarin zij verzocht om terugbetaling van een uitkering die aan [verzoeker] was verstrekt. De Gemeente vorderde een bedrag van ƒ 16.956,08, te voldoen in maandelijkse termijnen van ƒ 250,--. De Kantonrechter heeft in een tussenbeschikking van 25 juni 1998 partijen in de gelegenheid gesteld om nadere inlichtingen te verstrekken. In de eindbeschikking van 24 november 1998 werd de vordering van de Gemeente tegen [verzoeker] toegewezen, maar werd de Gemeente niet-ontvankelijk verklaard voor zover het verzoek betrekking had op [betrokkene A].

[Verzoeker] ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Zutphen, die op 13 januari 2000 de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigde. Hierop heeft [verzoeker] cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van [verzoeker] had gepasseerd. Dit bewijsaanbod betrof het leveren van tegenbewijs tegen de stelling dat [verzoeker] en [betrokkene A] in de relevante periode samenwoonden. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verzoeker] werden begroot op ƒ 3.640,--.

Uitspraak

16 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/037HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
DE GEMEENTE ZUTPHEN, gevestigd te Zutphen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juli 1997 ter griffie van het Kantongerecht te Zutphen ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen [verzoeker] - en [betrokkene A] gezamenlijk of ieder afzonderlijk terugbetalen aan de Gemeente een bedrag van ƒ 16.956,08, te voldoen in maandelijkse termijnen van ƒ 250,-- per maand.
[Verzoeker] en [betrokkene A] hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 25 juni 1998 partijen in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij eindbeschikking van 24 november 1998 heeft de Kantonrechter de vordering van de Gemeente tegen [verzoeker] toegewezen en de Gemeente niet-ontvankelijk verklaard voorzover haar verzoekschrift betrekking heeft op [betrokkene A].
Tegen deze eindbeschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen. [Verzoeker] heeft de Rechtbank verzocht de eindbeschikking van de Kantonrechter te vernietigen en het inleidende verzoek van de Gemeente alsnog af te wijzen alsmede de Gemeente te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij beschikking van 13 januari 2000 heeft de Rechtbank, rechtdoende in hoger beroep, de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 13 januari 2000 en tot verwijzing ter verdere behandeling.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
Bij beschikking van 17 maart 1994 hebben Burgemeester en Wethouders van de Gemeente aan [verzoeker] met ingang van februari 1994 een uitkering krachtens de toenmalige Algemene Bijstandswet (ABW) toegekend. Deze uitkering werd bij beschikking van 29 december 1994 beëindigd met ingang van 1 januari 1995 op de grond dat [verzoeker] duurzaam samenwoonde met [betrokkene A] en de gezamenlijke inkomsten hoger waren dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het door [verzoeker] tegen de beschikking ingestelde beroep is door de President van de Rechtbank te Zutphen (sector bestuursrecht) ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep is door de Centrale Raad van Beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3.2 De Gemeente heeft de in de periode van 18 februari 1994 tot 1 januari 1995 verstrekte uitkering ten bedrage van ƒ 16.956,08 teruggevorderd van [verzoeker] en van [betrokkene A] en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat geen mededeling was gedaan van de samenwoning van hen beiden.
De Kantonrechter heeft in zijn eindbeschikking de vordering jegens [verzoeker] toegewezen en heeft de Gemeente in haar verzoek tot terugvordering jegens [betrokkene A] niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft op het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.3 De in het eerste middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Het tweede middel houdt in dat de Rechtbank ten onrechte het door [verzoeker] gedane bewijsaanbod heeft gepasseerd. Het is gericht tegen de overweging van de Rechtbank dat, kort weergegeven, de Gemeente voldoende bewijs heeft geleverd van het feit dat [betrokkene A] en [verzoeker] in de van belang zijnde periode hebben samengewoond en dat er geen redelijke grond is om het aanbod van [verzoeker] te honoreren, om bewijs te leveren door het doen horen van buurtbewoners als getuigen.
3.5 Het door [verzoeker] gedane bewijsaanbod is een aanbod tot het leveren van tegenbewijs zoals bedoeld in art. 178 lid 2 Rv., welke bepaling ook van toepassing is in een procedure als de onderhavige. Dit tegenbewijs staat vrij tenzij de wet het uitsluit. Anders dan de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, behoefde dit bewijsaanbod niet te worden gespecificeerd, nu het ging om tegenbewijs (HR 9 januari 1998, nr. 8939, NJ 1999, 413). De Rechtbank heeft in strijd daarmee het bewijsaanbod van [verzoeker] gepasseerd. Het tweede middel is derhalve gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Zutphen van 13 januari 2000;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op ƒ 3.640,-- in totaal, waarvan ƒ 3.492,50 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier en ƒ 147,50 te voldoen aan [verzoeker].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 februari 2001.