ECLI:NL:HR:2001:AA9966

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/054HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. Van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsbedrag door de Gemeente na ontvangen vergoeding door verzoeker

In deze zaak gaat het om een verzoek tot terugvordering van bijstandsuitkeringen door de Gemeente 's-Gravenhage aan verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoekster 2]. De Gemeente heeft verzocht om een bedrag van ƒ 30.912,22 terug te vorderen, dat is verstrekt in de periode van 22 november 1991 tot 14 januari 1993. Dit verzoek is ingediend bij de Kantonrechter te 's-Gravenhage op 12 september 1996. De Kantonrechter heeft op 27 augustus 1997 het verzoek toegewezen, waarop verzoekers in hoger beroep zijn gegaan bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank heeft op 20 maart 2000 de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd, wat leidde tot een cassatieprocedure door verzoekers.

In cassatie is de vraag aan de orde of de vergoeding die [verzoeker 1] van zijn voormalige werkgever heeft ontvangen, moet worden aangemerkt als inkomen. De Hoge Raad oordeelt dat de vergoeding, die is verstrekt als aanvulling op een uitkering, wel degelijk als inkomen moet worden beschouwd. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de vergoeding bedoeld is om het lagere inkomen na beëindiging van het dienstverband aan te vullen. De Hoge Raad concludeert dat de Gemeente terecht tot terugvordering kon overgaan, omdat verzoekers deze ontvangen bedragen niet aan de Gemeente hebben gemeld.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van verzoekers en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 februari 2001 door de raadsheer W.H. Heemskerk, met de overige raadsheren R. Herrmann, A.E.M. Van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink.

Uitspraak

9 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/054HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.B.B. Beelaard,
t e g e n
DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 september 1996 ter griffie van het Kantongerecht te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] c.s. - een bedrag van ƒ 30.912,22 aan de Gemeente schuldig zijn ter zake van verleende bijstand over de periode van 22 november 1991 tot 14 januari 1993, en dat dit bedrag terstond en in het geheel opeisbaar zal zijn indien [verzoeker] c.s. de gemaakte en/of te maken aflossingsregeling niet nakomen.
[Verzoeker] c.s. hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 27 augustus 1997 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. [Verzoeker] c.s. hebben verzocht de beschikking van de Kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de Gemeente niet verder toe te wijzen dan tot het bedrag van ƒ 22.934,45.
Bij beschikking van 20 maart 2000 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep dan wel het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, met compensatie van kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Gemeente heeft [verzoeker] c.s. in de periode van 16 december 1991 tot 17 juni 1993 en van 2 september 1993 tot 1 augustus 1996 een RWW-uitkering verstrekt ter hoogte van de norm voor een echtpaar.
(ii) Van zijn voormalige werkgever de PTT heeft [verzoeker 1] over de periode van 22 november 1991 tot en met 14 september 1992 een nabetaling salaris van ƒ 22.934,--, alsmede een vergoeding van ƒ 11.548,-- bruto in het kader van een ontbindingsprocedure van zijn arbeidsovereenkomst ontvangen.
In de beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage overwogen:
"De arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden per heden onder toekenning van een vergoeding van ƒ 11.548,-- bruto uit te keren ineens als aanvulling op de door gerekestreerde ingevolge de sociale verzekeringswetten te genieten uitkeringen c.q. het door hem elders te verdienen lagere salaris (…)."
(iii) [Verzoeker] c.s. hebben verzuimd aan de Gemeente mededeling te doen van deze ontvangen bedragen.
3.2 De Gemeente heeft verzocht dat de Kantonrechter zal bepalen dat [verzoeker] c.s. een bedrag van ƒ 30.912,22 schuldig zijn, zijnde de verstrekte bijstand over de periode van 22 november 1991 tot 14 januari 1993. De Kanton-rechter heeft het verzoek toegewezen. In hoger beroep zijn [verzoeker] c.s. opgekomen tegen de terugvordering over de periode van 14 september 1992 tot 14 januari 1993 van de in genoemd bedrag verdisconteerde ƒ 11.548,--. De Rechtbank heeft daaromtrent geoordeeld:
"Met de gemeente en de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat de vergoeding die [verzoeker 1] van zijn voormalige werkgeefster heeft ontvangen, aan te merken is als inkomen. Immers uit de beschikking van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 14 september 1992 blijkt dat bedoelde vergoeding bestemd is om het ná de beëindiging van het dienstverband elders te ontvangen geringere inkomen - uit dienstverband of uitkering - aan te vullen.
Nu een (suppletie)vergoeding is verstrekt ter hoogte van vier brutomaandsalarissen, is de rechtbank van oordeel dat over die periode onterecht RWW is verstrekt, zodat de Gemeente tot terugvordering kon overgaan, temeer nu onweersproken is dat [verzoeker 1] en [verzoekster 2] het ontvangen van de vergoeding jegens de Gemeente hebben verzwegen."
3.3 Het middel is gericht tegen vermeld oordeel van de Rechtbank. Het betoogt dat de vergoeding van ƒ 11.548,-- niet moet worden beschouwd als inkomen. Het voert daartoe aan dat de vergoeding is toegekend als een aanvulling op een uitkering of een lager salaris en niet als een vervanging daarvan, en wijst erop dat een vergoeding in de zin van art. 7A:1639w (oud) BW (thans art. 7:685 lid 8) voor de toepassing van de Werkloosheidswet en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers niet als inkomen uit arbeid wordt beschouwd.
3.4 Het middel faalt. Art. 1 van de ABW bepaalt - voorzover hier van belang - dat aan hem die niet beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand wordt verleend. (Ook de thans geldende ABW gaat daarvan in art. 7 uit.) Voor de toepassing van de ABW komt het er derhalve niet op aan of sprake is van inkomsten uit arbeid, maar of inkomsten aanwezig zijn die kunnen dienen als bestaansmiddelen. [Verzoeker] c.s. hebben niet gesteld dat de door hen ontvangen vergoeding voor hen niet een middel van bestaan is. Zij hebben er slechts in het algemeen op gewezen dat het niet ongebruikelijk is dat een zodanige vergoeding direct wordt aangewend voor het kopen van een lijfrente.
Door de onderhavige vergoeding wegens ontbinding van een arbeidsovereenkomst te beschouwen als inkomen, heeft de Rechtbank dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. Van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 februari 2001.