ECLI:NL:HR:2001:AB0030

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/082HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding van proceskosten in tuchtzaak tegen arts

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een arts tegen een beslissing van het Gerechtshof te Leeuwarden. De arts had eerder te maken met een klacht van de inspecteurs voor de gezondheidszorg, die leidde tot een ontzegging van de bevoegdheid om de geneeskunst uit te oefenen door het Regionaal Tuchtcollege te Groningen. Deze beslissing werd echter door het Gerechtshof op 22 september 1999 vernietigd, waarbij de klacht van de inspecteurs ongegrond werd verklaard. De arts verzocht vervolgens om vergoeding van de kosten die hij had gemaakt in verband met de behandeling van de klacht, maar het Hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in dit verzoek bij beschikking van 24 mei 2000. De arts ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof in zijn beslissing van 22 september 1999 ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de vergoeding van de kosten, zoals vereist door artikel 69 van het Reglement Medisch Tuchtrecht. De Hoge Raad stelt vast dat het Hof ambtshalve had moeten bepalen of en in hoeverre de kosten uit 's Rijks kas vergoed zouden moeten worden. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. Tevens wordt bepaald dat de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de arts worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de verplichting van de tuchtrechter om bij eindbeslissingen ook de vraag van kostenvergoeding te overwegen. De Hoge Raad bevestigt dat het verzoek van de arts om aanvulling van de eerdere beslissing terecht was, en dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door dit verzoek niet te honoreren.

Uitspraak

16 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/082HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
DE INSPECTEURS VOOR DE GEZONDHEIDSZORG VOOR GRONINGEN, FRIESLAND EN DRENTHE, gevestigd te Groningen,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. G.R.J. de Groot.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 24 juli 1995 hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de inspecteurs - een klacht ingediend tegen verzoeker tot cassatie, hierna: de arts.
Bij beslissing van 3 juni 1998 heeft het Regionaal Tuchtcollege te Groningen de arts de bevoegdheid ontzegd de geneeskunst uit te oefenen.
De arts heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij hij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij beslissing van 22 september 1999 heeft het Hof de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege vernietigd, de klacht van de inspecteurs ongegrond verklaard en bepaald dat zijn beslissing overeenkomstig art. 13b Medische Tuchtwet (MTW) bekend zal worden gemaakt door plaatsing in een drietal, in de beslissing genoemde tijdschriften. Deze beslissing is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan.
Bij verzoekschrift van 10 december 1999 heeft de arts het Gerechtshof te Leeuwarden verzocht te bepalen dat de door hem noodzakelijk gemaakte kosten, voortvloeiend uit de behandeling van de klacht, tot een bedrag van ƒ 214.003,-- uit 's Rijks kas zullen worden vergoed.
De inspecteurs hebben het verzoek bestreden.
Het Hof heeft bij beschikking van 24 mei 2000 de arts niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard.
Laatstvermelde beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen deze beschikking van het Hof heeft de arts beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De inspecteurs hebben primair verzocht het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing ter verdere behandeling.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep/het middel
Het gaat in dit geding om het volgende.
In de onder 1 vermelde beslissing van 22 september 1999 heeft het Hof geen uitspraak gedaan als bedoeld in art. 69 Reglement Medisch Tuchtrecht en Oplossing van Geschillen (hierna: RMT). Deze beslissing is in kracht van gewijsde gegaan.
Bij verzoekschrift heeft de arts het Hof verzocht te bepalen dat de door hem noodzakelijk gemaakte kosten, voortvloeiend uit de behandeling van de klacht, tot een bedrag van ƒ 214.003,-- uit 's Rijks kas zullen worden vergoed. De arts heeft zich er onder meer op beroepen dat het Hof in zijn beslissing van 22 september 1999 ten onrechte geen beslissing omtrent vergoeding van de noodzakelijk door hem, de arts, gemaakte kosten heeft gegeven, en hij heeft derhalve (subsidair) verzocht om herstel van bedoeld verzuim. Het Hof heeft dienaangaande in rov. 6 overwogen:
"Het hof stelt in dit verband vast dat [verzoeker] in de procedure in hoger beroep (tegen de beslissing van het Regionaal College te Groningen d.d. 3 juni 1998) een kostenvergoeding als door hem bedoeld, niet heeft gevorderd. [Verzoeker] heeft weliswaar in zijn beroepschrift gesteld dat de inhoud van het verweerschrift in eerste aanleg geacht moet worden in hoger beroep te zijn herhaald en geïnsereerd, doch ook in dat verweerschrift komt een dergelijke vordering niet voor. Het enkele feit dat [verzoeker] in zijn pleitnota in eerste aanleg terzake een opmerking heeft gemaakt ("klagers behoren in de proceskosten te worden veroordeeld") is door het hof niet verstaan als een in hoger beroep gedane vordering tot vergoeding van noodzakelijke kosten. Waar niet nadrukkelijk om een vergoeding was verzocht heeft het hof dienaangaande geen beslissing genomen. Van herstel of rectificatie kan derhalve geen sprake zijn, nu daartoe immers zou zijn vereist dat er sprake is van een kennelijke fout die op eenvoudige wijze kan worden hersteld."
Het Hof heeft de arts niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het onder 3 vermelde verzoekschrift strekt tot aanvulling van de beslissing van het Hof van 22 september 1999. Daartoe voert het aan, samengevat weergegeven, dat het Hof in deze beschikking ten onrechte heeft verzuimd te beslissen of en zo ja in hoeverre uit 's Rijks kas aan de persoon over wie geklaagd is de kosten, voor hem uit de zaak voortvloeiend, zullen worden vergoed. Het Hof heeft in zijn thans in cassatie bestreden beschikking ten gronde over dit verzoek beslist, zodat tegen deze beschikking beroep in cassatie openstaat. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Het middel, dat een rechtsklacht tegen rov. 6 van het Hof bevat, strekt in de eerste plaats ten betoge dat de tuchtrechter (het College in eerste aanleg of, in hoger beroep, het Centraal Tuchtcollege dan wel het hof) ingevolge art. 69 RMT bij iedere eindbeslissing ambtshalve de vraag onder ogen behoort te zien in hoeverre de kosten uit 's Rijks kas zullen worden vergoed. In de tweede plaats strekt het ten betoge dat het Hof het verzoekschrift van de arts, dat het herstel van het verzuim om te beslissen over de proceskosten beoogde, ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek tot herstel van een kennelijke fout.
5.2 In de onderhavige procedure, aangevangen onder het regime van de MTW, is art. 69 RMT van toepassing ingevolge art. 109 lid 2 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (de Wet BIG) in verbinding met art. 15 MTW. Ingevolge art. 69 lid 1 RMT had het Hof bij zijn uitspraak - ambtshalve - dienen te bepalen of en zo ja in hoeverre uit 's Rijks kas aan de persoon, over wie geklaagd is, de kosten, voor hem uit de behandeling van de zaak voortvloeiend, zullen worden vergoed.
Het onder 3.2 vermelde verzoekschrift dient te worden gezien als een verzoek van de arts aan het Hof de beschikking van 22 september 1999 aan te vullen, nu het in die beschikking heeft verzuimd ambtshalve een beslissing te geven over de kosten, bedoeld in art. 69 lid 1 RMT (vgl. HR 10 juni 1994, nr. 8463, NJ 1994, 654).
Het Hof heeft dit een en ander miskend en heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 mei 2000;
verwijst het geding naar dit Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
bepaalt dat de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de arts begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris, uit 's Rijks kas aan de arts zullen worden vergoed.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 16 februari 2001.