ECLI:NL:HR:2001:AB0200
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- H.A.M. Aaftink
- P.C. Kop
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Cassatie van de Staat der Nederlanden tegen [Eiser] inzake de toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) en [Eiser]. De zaak begon met een kort geding dat door [Eiser] was aangespannen tegen de Staat, waarin hij verzocht om een verbod op het toepassen van strafrechtelijke dwangmiddelen, waaronder aanhouding, jegens hem en zijn medekrakers. Dit verzoek was gebaseerd op verdenkingen van overtredingen van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht. De President van de Rechtbank te Amsterdam weigerde de gevraagde voorziening bij vonnis van 16 november 1998, waarop [Eiser] hoger beroep instelde bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof bekrachtigde het vonnis op 22 juli 1999, waarna [Eiser] cassatie aantekende.
De Hoge Raad oordeelde dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk was, omdat het cassatiemiddel niet voldeed aan de eisen van artikel 407, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad benadrukte dat in het cassatiemiddel zelf duidelijk moet worden aangegeven wat de eiser de rechter in de feitelijke instanties verwijt. De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat [Eiser] niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beroep en dat hij in de kosten moest worden veroordeeld. De Hoge Raad volgde deze conclusie en veroordeelde [Eiser] in de kosten van het geding in cassatie, begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3000,-- voor salaris.