ECLI:NL:HR:2001:AB0203

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/095HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bedingen bij erfstelling of legaat in het algemeen belang

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2001 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de Gemeente Rotterdam. De Gemeente verzocht om herziening van een legaat dat door de erflater, die zonder wettige afstammelingen overleed, was gemaakt. De erflater had in zijn testament, opgemaakt op 28 juni 1938, een verzameling postzegels gelegateerd aan de Gemeente Rotterdam, met de specifieke voorwaarde dat deze verzameling in Rotterdam bewaard moest worden. De Gemeente stelde dat het beding in het testament, dat de postzegels aan Rotterdam verbond, herzien moest worden in het algemeen belang, omdat zij niet in staat was om de verzameling op de juiste wijze te conserveren en toegankelijk te maken voor wetenschappers en collectioneurs. De Advocaat-Generaal L. Strikwerda had eerder geconcludeerd dat de Hoge Raad een verhoor moest bepalen om meer informatie te verkrijgen over de mogelijkheden van de Gemeente en de noodzaak van het beding. De Hoge Raad heeft besloten om een verhoor te houden op 6 april 2001, waarbij vertegenwoordigers van de Gemeente en het Museum voor Communicatie gehoord zullen worden. De Hoge Raad houdt verdere beslissingen aan totdat het verhoor heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

23 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/095HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het verzoek
Op 18 juli 2000 is bij de Hoge Raad ingekomen een verzoekschrift van de Gemeente Rotterdam - verder te noemen: de Gemeente - waarbij de Gemeente toepassing verzoekt van de Wet van 1 mei 1925, Stb. 174, tot herziening in het algemeen belang van bij erfstelling of legaat gemaakte bedingen, zoals gewijzigd bij Wet van 31 mei 1956, Stb. 327 (verder: de Museumwet). De Gemeente heeft verzocht het beding waaronder [erflater] - verder te noemen: de erflater - bij testament van 28 juni 1938 aan haar een verzameling postzegels heeft gelegateerd, te herzien, althans geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren.
2. Behandeling van het verzoek
Uit het verzoekschrift en de daarbij gevoegde stukken blijkt dat de erflater zonder wettige afstammelingen is overleden en dat de echtgenote van de erflater is overleden.
De Advocaat-Generaal L. Strikwerda heeft op 22 december 2000 geconcludeerd dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, een verhoor als bedoeld in art. 2 lid 4 van de Museumwet zal bepalen.
3. Beoordeling van het verzoek
3.1 Op grond van het verzoekschrift en de daarbij overgelegde stukken kan het volgende als vaststaand worden aangenomen.
(i) De erflater is - 73 jaar oud - op 22 maart 1953 te Rotterdam overleden.
(ii) De erflater was buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [de echtgenote] die op 29 januari 1975 is overleden. De erflater had geen wettige afstammelingen.
(iii) De erflater heeft bij testament, op 28 juni 1938 verleden voor notaris [B] te Rotterdam, over zijn nalatenschap beschikt en daarbij onder meer verklaard te legateren:
"A. aan de Gemeente Rotterdam:
a. ( ... )
b. voor en ten behoeve van het Gemeente Archief
1. ( ... )
2. mijn belangrijke verzameling postzegels (waarin rariteiten van het Nederlandsch Taalgebied, daaronder ook begrepen, die van Zuid-Afrika en België (te weten, die waarop de Nederlandsche Taal voorkomt) ter bewaring, géén uitgezonderd, te Rotterdam;"
3.2 Het verzoek van de Gemeente strekt ertoe dat de Hoge Raad het in het hiervoor in 3.1 onder (iii) aangehaalde bij legaat gemaakte beding, wat het daarin voorkomende gedeelte met de woorden "ter bewaring, géén uitgezonderd, te Rotterdam" betreft in het algemeen belang zal herzien, althans geheel of gedeeltelijk vervallen zal verklaren, en dienaangaande zal bepalen:
primair: dat deze postzegelcollectie vanaf het door de Hoge Raad te bepalen tijdstip in bruikleen mag worden gegeven aan de "Stichting Museum voor Communicatie", voorheen "Stichting Het Nederlandse PTT Museum" te 's-Gravenhage;
subsidair: dat alleen de in het legaat voorkomende woorden "te Rotterdam" vervallen, althans dat het aangehaalde, in het legaat voorkomende, beding vervalt.
3.3 De Gemeente heeft ter ondersteuning van haar verzoek, kort samengevat, het navolgende aangevoerd.
(a) De verzameling postzegels bevindt zich in een kluis van de Archiefdienst van de Gemeente. Deze verzameling moet worden beschouwd als een voortbrengsel van kunst en behoort aldus tot ons erfgoed. De verzameling moet ook worden beschouwd als een verzameling voorwerpen van geschiedkundige en/of wetenschappelijke aard. Het beding heeft betrekking op de plaats waar deze verzameling wordt bewaard.
(b) De Gemeente mist de mogelijkheden en de kennis om de verzameling elders in te passen en de toegankelijkheid en bruikbaarheid ervan te verbeteren.
(c) Het bewaren van de postzegels brengt mee dat de postzegels worden geconserveerd. De daartoe vereiste specialistische kennis ontbreekt bij de Gemeente.
(d) De onderhavige verzameling vertegenwoordigt in kunstzinnig en wetenschappelijk opzicht een grote waarde. Het opbergen ervan in een kluis wordt "niet-toereikend" geacht.
(e) De te Rotterdam gevestigde musea hebben verklaard dat zij geen belangstelling hebben voor de verzameling, althans dat deze verzameling niet past binnen hun doelstelling.
(f) Het algemeen belang is ermee gediend dat de verzameling wordt bewaard in het in 3.2 genoemde museum. Daardoor kan de verzameling op deugdelijke wijze worden ontsloten voor wetenschappers en collectioneurs.
3.4 Aan de vereisten die worden gesteld in art. 1 van de Museumwet, is voldaan, zoals uiteengezet in onderdeel 4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda.
3.5 De duidelijke strekking van het beding is dat de verzameling postzegels als één geheel te Rotterdam zal worden bewaard. Voorts mag worden aangenomen dat het strookt met de bedoeling van de erflater dat deze verzameling aldaar kan worden geraadpleegd door belangstellende wetenschappers en collectioneurs.
3.6 De Hoge Raad acht zich nog onvoldoende voorgelicht met betrekking tot de volgende vragen.
(a) Kan nader worden toegelicht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de onderhavige postzegelverzameling kan worden aangemerkt als een voorwerp van geschiedkundige en wetenschappelijke aard ?
(b) Kan worden verduidelijkt waarom het Gemeente Archief niet in staat is (i) passende conserveringsmaatregelen te nemen en (ii) op passende wijze te bevorderen dat de toegankelijkheid van de verzameling is gewaarborgd ?
(c) Waarom is er geen andere passende mogelijkheid de verzameling in Rotterdam te bewaren en open te stellen ?
(d) Kan worden verduidelijkt waarom het algemeen belang herziening van het beding rechtvaardigt en waarom, in het bijzonder, bewaring van de verzameling bij de Stichting Museum voor Communicatie uit oogpunt van algemeen belang noodzakelijk is ?
Daartoe zal de Hoge Raad op de voet van art. 2 lid 4 van de Museumwet een vertegenwoordiger van de Gemeente, bij voorkeur de leidinggevende ambtenaar van het Gemeente Archief, en [betrokkene E], conservator bij het Museum voor Communicatie, horen. De Gemeente zal bij deze gelegenheid desgewenst ook andere personen kunnen doen horen over de voormelde vragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
bepaalt een verhoor als bedoeld in art. 2 lid 4 van de Museumwet;
bepaalt dat de hiervoor genoemde personen kunnen worden gehoord ter zitting van de Hoge Raad op vrijdag 6 april 2001 des voormiddags te 10.45 uur in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's-Gravenhage;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 23 februari 2001.