ECLI:NL:HR:2001:AB0379

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/141HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over pensioenverplichtingen en verjaring in de zaak Bührmann N.V. tegen Stichting Pensioenfonds Celtona B.V. en Celtona B.V.

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Bührmann N.V. (hierna: KNP) en Stichting Pensioenfonds Celtona B.V. en Celtona B.V. (samen aangeduid als Celtona c.s.). De zaak betreft een geschil over de nakoming van pensioenverplichtingen die voortvloeien uit een koopovereenkomst van 24 oktober 1989, waarbij KNP alle aandelen in Celtona B.V. heeft verkocht aan Celtona Holding N.V. In de overeenkomst was afgesproken dat de pensioenrechten van de (gewezen) werknemers van Celtona B.V. geëerbiedigd zouden worden. Na de verkoop heeft Celtona B.V. een eigen pensioenfonds opgericht, het Celtona-Pensioenfonds, en zijn er geschillen ontstaan over de overdracht van pensioenvermogens tussen het BT-Pensioenfonds en het Celtona-Pensioenfonds.

Celtona c.s. hebben KNP gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en vorderden betaling van een bedrag van ƒ 4.013.870,--, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar KNP heeft hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de zaak terugverwezen. KNP heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij Celtona c.s. incidenteel beroep in cassatie hebben ingesteld.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat de vordering van Celtona c.s. niet was verjaard. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de dagvaarding van 9 mei 1996 door het Celtona-Pensioenfonds moet worden toegerekend aan Celtona Holding, waardoor de verjaring van de vordering is gestuit. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van KNP verworpen en de kosten van het geding gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

2 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/141HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BÜHRMANN N.V. (voorheen N.V. KONINKLIJKE KNP BT),
gevestigd te Maastricht,
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. STICHTING PENSIOENFONDS CELTONA B.V.,
2. CELTONA B.V.,
beide gevestigd te Cuijk,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseressen,
advocaat: mr. P. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder te noemen: Celtona c.s. - hebben bij exploit van 9 mei 1996 (een rechtvoorgangster van) eiseres tot cassatie - verder te noemen: KNP - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, KNP te veroordelen om aan Celtona c.s. te betalen een bedrag van ƒ 4.013.870,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1993.
KNP heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 oktober 1997 de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van Celtona c.s.
Tegen dit tussenvonnis heeft KNP hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 21 januari 1999 heeft het Hof de overwegingen 7, 8 en 9 van het vonnis waarvan beroep vernietigd, en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Voorts heeft het Hof de zaak naar de Rechtbank Amsterdam verwezen teneinde deze verder te behandelen en af te doen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft KPN beroep in cassatie ingesteld. Celtona c.s. hebben incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor KNP mede door mr. W.J. Haeser, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij onderhandse akte van 24 oktober 1989 heeft (een rechtsvoorgangster van) eiseres tot cassatie - hierna: KNP - alle aandelen in Celtona B.V. (verweerster in cassatie sub 2) verkocht aan Celtona Holding N.V. (hierna: Celtona Holding). De aandelen zijn aan Celtona Holding overgedragen.
(ii) Tussen KNP en Celtona Holding is daarbij overeengekomen dat de pensioenrechten van de (gewezen) werknemers van de onderneming van Celtona B.V. geëerbiedigd zouden worden. Deze rechten waren ondergebracht in de Stichting Pensioenfonds Bührmann - Tetterode (verder het BT-Pensioenfonds). Ter realisering van een en ander zijn in de akte van 24 oktober 1989 afspraken vastgelegd, waarbij aan de koper de keuze werd gelaten tussen drie modaliteiten (A, B, C). Zie hieromtrent art. 6.3 en annex 6.3 van de overeenkomst, vermeld onder 1) in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp.
(iii) Enige tijd na de koop heeft Celtona B.V. voor de pensioenaanspraken van haar (gewezen) werknemers een eigen pensioenfonds, het Celtona-Pensioenfonds (verweerster in cassatie sub 1), opgericht, waarbij is gekozen voor modaliteit B. In genoemde akte is modaliteit B als volgt omschreven:
“(B) If Buyer elects to have the new plans apply to all active employees, disabled employees, disabled former employees, other former employees and retirees of Celtona B.V., there will be a complete transfer of all obligations of the former plans to such persons to the new plans together with a transfer of a proportional part of the assets of the pension fund. This proportional part will be calculated as of 31st December, 1989.”
(iv) Krachtens een bij onderhandse akte van 18 december 1992 vastgelegde overeenkomst tussen het BT-Pensioenfonds en het Celtona-Pensioenfonds, heeft het BT-Pensioenfonds aan het Celtona-Pensioenfonds een gedeelte van (kort gezegd) het pensioenvermogen overgedragen. Partijen verschilden daarbij van mening over de gehoudenheid van het BT -Pensioenfonds een gedeelte van de waarde van de “voorziening beleggingen” over te dragen.
(v) Omtrent dit geschilpunt is in art. 8 van de akte van 18 december 1992 - voorzover hier van belang - bepaald:
“(…) Mocht het bestuur (…) besluiten deze voorziening niet of niet geheel over te dragen en hiervoor door het BT-pensioenfonds, naar het oordeel van het Celtona-pensioenfonds, onvoldoende compensatie wordt verleend, behoudt het Celtona-pensioenfonds zich het recht voor de uitleg van de verkoopovereenkomst (van Celtona B.V.) op dit punt voor te leggen aan de bevoegde rechter te Amsterdam.”
3.2 Het Celtona-Pensioenfonds en Celtona B.V. (tezamen: Celtona c.s., de verweersters in cassatie) hebben bij dagvaarding van 9 mei 1996 van KNP - kort gezegd - betaling gevorderd van ƒ 3.258.045,--, zijnde een evenredig deel van de door het BT-Pensioenfonds per 31 december 1989 aangehouden “voorziening beleggingen”, alsmede van ƒ 755.825,-- als interestvergoeding over dit bedrag ingevolge art. 11 van de overeenkomst van 18 december 1992.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat slechts Celtona Holding KNP kan aanspreken tot nakoming van de overeenkomst van 24 oktober 1989. Zij oordeelde daarnaast dat indien Celtona Holding haar vorderingsrecht aan Celtona c.s. cedeert, dan wel aan hen een volmacht tot incasso verleent, de eis voor toewijzing gereed ligt tot een bedrag van ƒ 3.258.045,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1993.
In hoger beroep heeft het Hof het in grief IV door KNP gedane beroep op verjaring verworpen. Het Hof heeft voorts de grieven V en VI, gericht tegen de oordelen van de Rechtbank dat KNP geen concreet verweer had gevoerd tegen de specificatie van de vordering en dat de gevorderde wettelijke rente over het bedrag van ƒ 3.258.045,-- zou kunnen worden toegewezen vanaf 1 januari 1993, gegrond bevonden en de resterende grieven verworpen.
3.3 In de rov. 4.5 - 4.11 heeft het Hof het door KNP gedane beroep op verjaring van de vordering van Celtona c.s. behandeld.
De overwegingen 4.5 - 4.9 kunnen als volgt worden weergegeven. Ter nakoming van de verplichting de pensioenrechten van de (gewezen) Celtona-werknemers te garanderen, heeft Celtona Holding het Celtona-Pensioenfonds opgericht. De feitelijke afwikkeling van de afspraken uit de overeenkomst van 24 oktober 1989 betreffende de pensioenoverheveling, is door KNP en Celtona Holding volledig overgelaten aan het BT-Pensioenfonds en het Celtona-Pensioenfonds. Nadat Celtona B.V. besloten had de pensioenregeling van de (gewezen) Celtona-werknemers per 31 december 1992 te gaan uitvoeren via het Celtona-Pensioenfonds, hebben de pensioenfondsen op 18 december 1992 de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde, door KNP en Celtona B.V. voor akkoord getekende, overeenkomst gesloten. In art. 8 van de overeenkomst was vermeld dat het Celtona-Pensioenfonds van mening was dat ook een evenredig deel van de “voorziening beleggingen” moest worden overgedragen, doch dat het BT-Pensioenfonds daarover nog geen standpunt had kunnen innemen. Op grond van art. 12 van genoemde overeenkomst zou het BT-Pensioenfonds per 31 december 1992 ƒ 30.000.000,-- als voorschot op de definitieve overdrachtssom betalen. Het BT-Pensioenfonds heeft aan deze verplichting voldaan. Over de “voorziening beleggingen” is echter geen overeenstemming bereikt; uit dien hoofde heeft derhalve geen betaling plaatsgehad.
In de rov. 4.10 en 4.11 heeft het Hof vervolgens overwogen:
“4.10. Het Hof is op grond van bovenbeschreven gang van zaken bij de nakoming van de koopovereenkomst, waaruit blijkt dat Celtona Holding zich nooit op enigerlei wijze heeft ingelaten met de overdracht van de pensioenen doch de uitvoering van dit deel van de overeenkomst volledig heeft gedelegeerd aan het Celtona-pensioenfonds, van oordeel dat het optreden van het Celtona-pensioenfonds te dezen dient te worden toegerekend aan Celtona Holding. Zulks geldt niet alleen voor het aangaan van de overeenkomst van 18 december 1992 met het BT-pensioenfonds en het incasseren van de voorschotbetaling van ƒ 30.000.000,--, maar ook voor al hetgeen het Celtona-pensioenfonds in de periode daarna heeft ondernomen om het BT-pensioenfonds te bewegen een proportioneel deel van de Voorziening Beleggingen over te dragen.
4.11 Dit impliceert dat ook het instellen van de onderhavige vordering door het Celtona-pensioenfonds, bij inleidende dagvaarding van 9 mei 1996, aan Celtona Holding dient te worden toegerekend. Door het uitbrengen van die dagvaarding is de verjaring van de vordering van Celtona Holding gestuit. Het beroep op verjaring gaat dan ook niet op en grief IV faalt.”
3.4 Onderdeel I van het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op verjaring. Het onderdeel bevat de volgende klachten.
A. Celtona c.s. hebben hun vordering, die zij baseerden op een aan hen toekomende aanspraak uit hoofde van een derdenbeding, op eigen naam en voor zichzelf ingesteld. Zij hebben zich toen niet beroepen op een cessie dan wel een incasso-volmacht. De (beweerde) vordering inzake de voorziening beleggingen kwam echter - blijkens de in zoverre in appel onbestreden rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 van de Rechtbank, waarvan ook het Hof uitgaat - uitsluitend toe aan Celtona Holding. Niet is in te zien hoe het Hof kon oordelen dat het instellen van de onderhavige vordering door het Celtona-Pensioenfonds, bij inleidende dagvaarding van 9 mei 1996, aan Celtona Holding moet worden toegerekend, of dat daarin een toereikende stuitingshandeling van de zijde van Celtona Holding moet worden gezien.
B. Hetgeen het Hof in zijn rov. 4.7 - 4.10 als feitelijk draagvlak aan zijn beslissing in rov. 4.11 ten grondslag heeft gelegd, kan die beslissing niet voldoende dragen. Zo is door partijen niet gesteld dat KNP en Celtona Holding de afwikkeling van de pensioenoverdracht volledig hebben overgelaten aan beide pensioenfondsen. Het overlaten van feitelijke en technische uitvoeringskwesties van de koopovereenkomst aan de pensioenfondsen brengt nog geenszins mee dat zulks “ook onverkort zou gelden voor het door deze op rechtens de verkoper(s) resp. koper verbindende wijze zelf mogen doen van mededelingen en betalingen resp. nemen van beslissingen terzake.”
Nu door Celtona c.s. zelf niet als zodanig is aangevoerd dat het uitbrengen van de dagvaarding aan Celtona Holding moet worden toegerekend, is de verwerping door het Hof op die grond van het beroep op verjaring een ontoelaatbare “verrassingsbeslissing”, en als zodanig in strijd met de art. 48 en 176 Rv.
C. Voorzover het Hof de verwerping van het beroep op verjaring heeft gebaseerd op een door Celtona c.s. alsnog over te leggen volmacht van Celtona Holding, is dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, nu Celtona c.s. zich uitsluitend op een haarzelf rechtstreeks toekomende vordering hebben beroepen.
3.5 Het onderdeel faalt. Met betrekking tot het onder A en B betoogde heeft het volgende te gelden. Geenszins onbegrijpelijk is dat het Hof, op grond van de vaststaande feiten, tot het oordeel is gekomen dat KNP en Celtona Holding - kennelijk met hun volledige instemming - de afwikkeling van de pensioenoverheveling aan het BT-Pensioenfonds en het Celtona-Pensioenfonds hebben overgelaten. 's Hofs vervolgens op die gevolgtrekking gebaseerde oordeel, dat de stuitingshandeling van het Celtona-Pensioenfonds diende te worden toegerekend aan Celtona Holding, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 3:316 lid 1 BW, dat spreekt van “van de zijde van de gerechtigde”, laat toe dat een ander dan de gerechtigde zelf de verjaring van een rechtsvordering stuit. De omstandigheden in deze zaak, waaronder de akkoordverklaring van KNP met het hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde door het Celtona-Pensioenfonds gemaakte voorbehoud om de kwestie van de “voorziening beleggingen” aan de rechter voor te leggen, laten alleszins toe de door Celtona c.s. verrichte stuitingshandeling te beschouwen als gedaan van de zijde van de gerechtigde. Van een verrassingsbeslissing is in dit opzicht geen sprake. De door het Hof gegeven beslissing is grotendeels gebaseerd op de feitelijke omstandigheden van het geval als omschreven in de rov. 4.6 - 4.10. Nu Celtona c.s. tegenover het beroep op verjaring door KNP hebben gesteld dat de dagvaarding moet worden beschouwd als een stuitingshandeling, aangezien de daarbij ingestelde vordering is aangespannen namens Celtona Holding, had KNP erop bedacht kunnen zijn dat het Hof genoemde omstandigheden relevant zou achten.
De onder C verwoorde klacht mist feitelijke grondslag en kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
3.6 De in de onderdelen II en III aangevoerde klachten falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 maart 2001.