ECLI:NL:HR:2001:AB0513
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E. de Moor
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- Rechtspraak.nl
Naheffingsaanslag omzetbelasting en aftrekbaarheid van voorbelasting
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende, een vennootschap onder firma, is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1994. De naheffingsaanslag werd opgelegd met een verhoging van honderd procent, waarvan de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot een bedrag van ƒ 845.687. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot ƒ 1.700.163 en de verhoging tot ƒ 50.000. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende zich bezighoudt met geld- en waardetransporten, muntgeldverwerking en gerelateerde activiteiten. Tijdens een boekenonderzoek is vastgesteld dat belanghebbende geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht voor bepaalde verrichtingen, terwijl voor andere verrichtingen dit wel is gedaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de verrichtingen onder de diensten vallen zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, van de Wet op de omzetbelasting 1968, wat betekent dat de omzetbelasting op deze prestaties niet voor aftrek in aanmerking komt.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet het bewijs heeft geleverd dat de muntgeldverwerkingsactiviteiten en geldtelwerkzaamheden geen zelfstandige betekenis hebben. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet onterecht heeft geoordeeld en dat de klachten van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.