ECLI:NL:HR:2001:AB0576

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
OK 84
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • A. Hammerstein
  • P. Lourens
  • E. Korthals Altes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de overdracht van aandelen in een vennootschap en de beoordeling van cassatiemiddelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de overdracht van aandelen in de vennootschap [A] B.V. De zaak is voortgekomen uit eerdere arresten van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin [verweerster 2] was veroordeeld om haar aandelen aan VWB over te dragen. De prijs voor de aandelen was vastgesteld op ƒ 100.000 per 31 december 1997. Eiser heeft cassatie ingesteld tegen de arresten van het Hof van 22 augustus 1996 en 28 oktober 1999, waarin de Ondernemingskamer de stelling van VWB dat zij afstand had gedaan van haar recht om de vordering tot uitkoop in te stellen, als te vaag heeft gepasseerd. De Hoge Raad heeft de middelen van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet voldeden aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld, en dat de Ondernemingskamer haar oordeel voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De uitspraak is gedaan door een kamer van de Hoge Raad, onder leiding van vice-president R.J.J. Jansen, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

14 maart 2001
Derde Kamer
Nr. OK 84
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.Chr.M. Oomen,
t e g e n
1. VERENIGDE WEEGWERKTUIGEN BEDRIJVEN BREDA (VWB) B.V. (VWB), gevestigd te Breda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.A. Boele,
en
2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 16 februari 1994 (NJ 1994, 485) en de daarop gevolgde arresten van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 augustus 1994, 6 april 1995, 22 augustus 1996, 9 januari 1997, 12 maart 1998, 29 juli 1999 en 28 oktober 1999. In laatstvermeld arrest heeft de Ondernemingskamer, voorzover in cassatie van belang,: (i) [verweerster 2] veroordeeld haar aandelen in het kapitaal van [A] B.V. aan VWB over te dragen en (ii) de prijs van de over te dragen aandelen vastgesteld op ƒ 100.000 per 31 december 1997.
De arresten van 22 augustus 1996 en 28 oktober 1999 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen de twee laatstvermelde arresten van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
VWB heeft het cassatieberoep bestreden. Tegen [verweerster 2] is verstek verleend.
De advocaat van VWB heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal M.R. Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middelen I en III kunnen niet tot cassatie leiden. Zij voldoen niet aan de aan een middel van cassatie te stellen eis dat de verweerders in cassatie en de cassatierechter daaruit kunnen opmaken waarop eiser baseert dat bij de bestreden uitspraak het recht is geschonden of vormen als bedoeld in art. 99 RO zijn verzuimd.
3.2. Middel II faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 3.3.2 en 3.3.3 van de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3.3. Middel IV keert zich tegen het oordeel in rov. 8.6 van het arrest van 22 augustus 1996, waarin de Ondernemingskamer de stelling dat VWB afstand had gedaan van haar recht de vordering tot uitkoop in te stellen, als te vaag heeft gepasseerd. De Ondernemingskamer heeft haar oordeel in die overweging van dat arrest gemotiveerd. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor het overige kan het, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet worden getoetst.
3.4. Middel V klaagt dat de Ondernemingskamer alleen die stellingen in haar oordeelsvorming heeft betrokken die rechtstreeks verband houden met het belang dat [eiser] bij tussenkomst heeft. Bij gebrek aan feitelijke grondslag kan het middel niet tot cassatie leiden. De Ondernemingskamer heeft weliswaar overwogen dat de verweren die met het doel van de tussenkomst geen verband houden, niet aan orde kunnen komen, doch zij is desondanks op de verweren van [eiser] inhoudelijk ingegaan in rov. 7.2, 7.3, 7.5 en 7.6 van haar arrest van 22 augustus 1996 en in rov. 3.5.1 van haar arrest van 28 oktober 1999.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VWB begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en op ƒ 3.000,-- voor salaris en aan de zijde van [verweerster 2] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein en P. Lourens, en door de vice-president E. Korthals Altes in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2001.