ECLI:NL:HR:2001:AB0742

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01268/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof inzake auteursrechtinbreuk door het aanbieden van geluidsdragers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor het openlijk aanbieden en voorhanden hebben van geluidsdragers waarin met inbreuk op het auteursrecht werken waren vervat. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht. De Advocaat-Generaal Fokkens had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing naar een aangrenzend Hof voor herbehandeling van de zaak.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte het verweer van de verdachte had verworpen. Dit verweer betrof de vraag of de compact-discs in strijd met auteursrechten waren vervaardigd, wat essentieel was voor de beoordeling van de inbreuk op het auteursrecht. De Hoge Raad benadrukte dat, indien de compact-discs in een ander land waren vervaardigd, de beoordeling van de auteursrechtelijke bescherming moest plaatsvinden volgens het recht van dat land, in overeenstemming met de Berner Conventie. Dit betekent dat als het werk in dat land niet beschermd was, de vraag naar toestemming van de rechthebbende irrelevant zou zijn.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht op basis van het bestaande hoger beroep. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van auteursrechtelijke inbreuken en de rol van buitengewone opsporingsambtenaren in dergelijke zaken.

Uitspraak

27 maart 2001
Strafkamer
nr. 01268/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 mei 1999, parketnummer 20/001865-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Breda van 27 januari 1998 - de verdachte ter zake van "medeplegen van het als bedrijf uitoefenen van opzettelijk een voorwerp, waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat, openlijk ter verspreiding aanbieden" veroordeeld tot het verrichten van honderdtachtig uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van drie jaar.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat niet is gebleken dat de vervaardiging van de compact-discs heeft plaatsgevonden in strijd met de betrokken auteursrechten, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het verweer samengevat en verworpen zoals weergegeven op blz. 2 van het verkorte arrest onder het hoofd “De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”.
3.3. Het gaat hier om een verdachte ten aanzien van wie, kort samengevat, is bewezenverklaard dat hij in de uitoefening van een bedrijf samen met anderen, openlijk ter verspreiding heeft aangeboden en opzettelijk ter verspreiding voorhanden heeft gehad geluidsdragers (compact-discs), waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht werken waren vervat. Art. 31a Auteurswet 1912, waarop de tenlastelegging, voorzover hier van belang, is toegesneden, spreekt in dit verband van “een voorwerp waarin met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat”.
De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het, om te kunnen vaststellen of de betrokken compact-discs in strijd met eens anders auteursrecht zijn vervaardigd, noodzakelijk is te weten in welk land de betrokken compact-discs zijn vervaardigd om vervolgens te kunnen bezien of aldaar in strijd met auteursrechten zou zijn gehandeld.
3.4. ’s Hofs verwerping van het verweer berust in de kern daarop dat, nu vaststaat dat de compact-discs zonder toestemming van de rechthebbende zijn vervaardigd, is gehandeld met inbreuk op eens anders auteursrecht. Die opvatting is echter niet juist. Indien voorwerpen als de onderhavige in een bepaald land zijn vervaardigd, moet naar het aldaar geldende recht worden beoordeeld of de verveelvoudiging van het werk ongeoorloofd is en dus een inbreuk op het auteursrecht oplevert. Dat vloeit voort uit het stelsel van de Berner Conventie, dat ten aanzien van verveelvoudiging meebrengt dat de vraag of een werk bescherming verdient moet worden beoordeeld naar het recht van het land waar de verveelvoudiging is vervaardigd (vgl. HR 27 januari 1995, NJ 1995, 669). Indien aldaar het desbetreffende werk niet of niet meer beschermd is, is de vraag of toestemming is verleend door degene die (elders) rechthebbende is, niet van belang. Dan kan immers niet worden gezegd dat in aldaar vervaardigde voorwerpen als waarvan hier sprake is “met inbreuk op eens anders auteursrecht een werk is vervat”.
Met het voorgaande is in overeenstemming de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 282) waarbij de hier van belang zijnde art. 31a en 31b van de Auteurswet zijn ingevoerd, voorzover die Memorie van Toelichting inhoudt dat de strafbaarstelling van art. 31a Auteurswet niet zo ruim is dat daaronder ook zou vallen “het voorradig hebben van een legaal exemplaar van het werk, ook al gebeurt dit met het oog op illegale verspreiding”.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het Hof het verweer heeft verworpen op ontoereikende, want van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende, gronden (vgl. HR 9 mei 2000, NJ 2000, 719). Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de processen-verbaal van de opsporingsambtenaren van de opsporingsdienst Buma/Stemra geen processen-verbaal zijn in de zin van art. 344, eerste lid onder 2°, Sv, omdat die processen-verbaal niet de standplaats en het nummer van de akte van beëdiging van die opsporingsambtenaren bevatten als voorgeschreven in art. 27 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat bij niet-vermelding van de in art. 27 bedoelde gegevens de bevoegdheid van de betreffende buitengewoon opsporingsambtenaar niet vastgesteld kan worden.
4.2. Het Hof heeft het verweer samengevat en verworpen zoals is weergegeven op blz. 3 van het verkorte arrest onder het hoofd “De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”.
4.3.1. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 142, eerste lid, Sv, voorzover hier van belang inhoudende:
“Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
(...)
b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
(...)
- Art. 142, vierde lid, Sv, dat luidt:
“Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen;
- Art. 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 11 november 1994, Stb. 825), hierna aan te duiden als het Besluit, welk artikel inhoudt:
“De buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over:
a. een titel van opsporingsbevoegdheid,
b. de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, en
c. een akte van beëdiging, is bevoegd op het grondgebied, vermeld in die akte, de opsporingsbevoegdheden uit te oefenen ter zake van de feiten die in die akte zijn vermeld en daarvan ambtsedig proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 152 Wetboek van Strafvordering;
- Art. 27 van het Besluit, luidende:
“In het proces-verbaal van opsporingshandelingen of in enige schriftelijke verslaglegging van de uitoefening van bevoegdheden vermeldt de buitengewoon opsporingsambtenaar zijn standplaats en het nummer van zijn akte van beëdiging”.
4.3.2. Voorts is voor de beoordeling van het middel van belang dat de Minister bij het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Buma/Stemra 1995, Stcrt. 1995/77, zoals gecorrigeerd in Stcrt. 1995/79, de personen werkzaam bij de Opsporingsdienst Buma/Stemra heeft aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.
4.4. Het hiervoor onder 4.3.1 weergegeven samenstel van bepalingen kan niet anders worden begrepen dan dat de buitengewoon opsporingsambtenaar die voldoet aan de voorwaarden genoemd in art. 2 van het Besluit bevoegd is
proces-verbaal op te maken.
Met betrekking tot art. 27 houdt de toelichting op het Besluit (Stb. 1994/ 825, blz. 34) in:
“Het gestelde in artikel 27 heeft tot doel naderhand te kunnen traceren of een proces-verbaal bevoegdelijk is opgemaakt”.
Blijkens deze toelichting is het vereiste van de vermelding van de in art. 27 bedoelde gegevens een hulpmiddel om gemakkelijk te kunnen vaststellen of de opsporingsambtenaar aan de in art. 2 van het Besluit genoemde voorwaarden voldoet. Noch de tekst van art. 27 noch de toelichting daarop rechtvaardigt de conclusie dat bij niet-vermelding van de in art. 27 genoemde gegevens ervan moet worden uitgegaan dat het desbetreffende proces-verbaal onbevoegd is opgemaakt en geen proces-verbaal is in de zin van art. 344, eerste lid onder 2° Sv. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat deze bepaling blijkens plaatsing in hoofdstuk 5 van het Besluit is geschreven met het oog op instructie en het ambtelijk uit te oefenen toezicht.
4.5. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 27 maart 2001.