ECLI:NL:HR:2001:AB0803

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/036HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtsgeldigheid van gemeentegarantie en onverschuldigde betaling door Woningstichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Gemeente Heteren en de Woningstichting Heteren. De Woningstichting had de Gemeente gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem, waarbij zij een verklaring voor recht vorderde dat een door de Gemeente opgelegde voorwaarde in strijd was met de wet. De Gemeente had de Woningstichting een gemeentegarantie verleend voor het aantrekken van leningen, maar stelde als voorwaarde dat de Woningstichting eerst bepaalde gemeentelijke leningen zou aflossen. De Woningstichting heeft deze voorwaarde betwist en stelde dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld door de garantie afhankelijk te stellen van de aflossing van de gemeentelijke leningen.

De Rechtbank te Arnhem heeft in een tussenvonnis op 20 juni 1996 de vorderingen van de Woningstichting afgewezen, maar het Gerechtshof te Arnhem heeft in hoger beroep op 20 oktober 1998 het tussenvonnis bekrachtigd en de zaak verwezen voor verdere behandeling. De Gemeente heeft vervolgens cassatie ingesteld, terwijl de Woningstichting incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Woningstichting onverschuldigd heeft betaald en dat de Gemeente niet kan terugkomen op de garantie. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de Gemeente en oordeelde dat de vordering van de Woningstichting niet was verjaard. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de rechtsgeldigheid van de door de Woningstichting ingediende vorderingen en de onrechtmatigheid van de door de Gemeente gestelde voorwaarden.

Uitspraak

30 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/036HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GEMEENTE HETEREN, gevestigd te Heteren,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
de stichting WONINGSTICHTING HETEREN, (voorheen Woningbouwvereniging Heteren) gevestigd te Heteren,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Woningstichting - heeft bij exploit van 22 november 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en een verklaring voor recht gevorderd dat de door de Gemeente in het raadsbesluit van 13 april 1987 gestelde voorwaarde, houdende dat de Woningstichting zal overgaan tot buitengewone aflossing van de door de Woningstichting bij de Gemeente gesloten leningen tot een bedrag per 26 mei 1986 groot ƒ 1.078.849,22 in strijd is met de wet en, primair, veroordeling van de Gemeente tot betaling aan de Woningstichting van ƒ 1.045.646,72, vermeerderd met rente en verminderd met het totaal van de sedert 5 juni 1987 tot aan de dag der algehele voldoening vervallen termijnen van rente en aflossing ter zake van de gemeentelijke geldleningen, en subsidiair, veroordeling van de Gemeente tot betaling van de door de Woningstichting geleden schade vermeerderd met de wettelijke rente.
De Gemeente heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen dat is uitgesproken op 20 juni 1996.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 20 oktober 1998 heeft het Hof, rechtdoende in hoger beroep, het tussenvonnis waarvan beroep bekrachtigd en de zaak verwezen naar de Rechtbank te Arnhem voor verder procederen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De Woningstichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Voor de Gemeente is de zaak mede door mr. W.J. Haeser en voor de Woningstichting mede door mr. M.A. Leijten, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing en voorts in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) De Woningstichting wenste 'hoogrentende' rijksleningen vervroegd af te lossen. Daartoe heeft de Woningstichting op de voet van art. 60 lid 3, aanhef en onder b, Woningwet 1962 aan de Gemeente verzocht een gemeentegarantie te verlenen voor het aantrekken van leningen.
(ii) De Gemeente heeft bij brief van 17 maart 1987 aan de Woningstichting meegedeeld dat zij daartoe bereid was indien de Woningstichting vijf 'laagrentende' leningen (verder: de gemeentelijke leningen) zou aflossen.
(iii) De Woningstichting achtte niet toelaatbaar dat het verlenen van de garantie afhankelijk werd gesteld van aflossing van de gemeentelijke leningen. Zij heeft daar toch mee ingestemd onder de voorwaarde dat ter zake van de verplichting tot vervroegde aflossing van de gemeentelijke leningen een ontbindende voorwaarde zou worden overeengekomen voor het geval zou blijken dat de voorwaarde van vervroegde aflossing niet had mogen worden gesteld. De Woningstichting heeft dit op 20 maart 1987 aan de Gemeente meegedeeld.
(iv) Op 13 april 1987 heeft de gemeenteraad van de Gemeente het volgende besluit genomen:
"A. de gemeente stelt zich borg voor de juiste betaling van al hetgeen de geldgever van de geldnemer uit hoofde van de overeenkomst van geldlening te vorderen heeft of zal hebben, terzake van de door de Woningbouwvereniging Heteren te Heteren aan te gane geldleningen tot een nominaal bedrag van ƒ 8.240.000,-- ten behoeve van conversie van bestaande geldleningen, één en ander conform de aan dit besluit gehechte en gewaarmerkte bijlagen, onder voorwaarden, dat:
1. (...);
2. op het moment van conversie van rijksleningen tevens tot buitengewone aflossing wordt overgegaan van het restant van de door de Woningbouwvereniging bij onze gemeente gesloten leningen tot een bedrag per 26 mei 1986 groot ƒ 1.078.849,22, zulks onder voorwaarde dat rijksregels zich hiertegen niet verzetten."
(v) Het restant van de gemeentelijke leningen ten bedrage van ƒ 1.045.646,72 is door de Woningstichting op 5 juni 1987 afgelost.
(vi) Op 3 oktober 1990 heeft de Woningstichting de Gemeente erop gewezen dat de aan de verleende garantie verbonden voorwaarde in het licht van een uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 9 februari 1990, AB 1991, 342 (Gemeente Andijk) in strijd was met de wet. De Gemeente heeft zich bij brief van 24 oktober 1990 op het standpunt gesteld dat van strijd met de wet geen sprake is en dat de Woningstichting door de gemeentelijke leningen af te lossen niet onverschuldigd heeft betaald.
(vii) Na 24 oktober 1990 is de kwestie meermalen in overleg tussen de Woningstichting en de Gemeente aan de orde geweest. Op 18 februari 1994 heeft het College van Burgemeester en Wethouders meegedeeld dat de Gemeente niet van het eerder ingenomen standpunt terugkwam.
3.2 De Woningstichting heeft in dit geding, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, aangevoerd dat de Gemeente in strijd met de wet heeft gehandeld door het verlenen van een gemeentegarantie als bedoeld in art. 60 lid 3, aanhef en onder b, Woningwet 1962 afhankelijk te stellen van het aflossen van de gemeentelijke leningen, omdat zulks volgens de Woningstichting in strijd is met art. 3 lid 4 van het Besluit geldelijke steun volkshuisvesting en art. 73 Woningwet 1962.
De Woningstichting heeft primair gesteld dat zij het bedrag van ƒ 1.045.646,72 aldus onverschuldigd heeft betaald en gevorderd dat de Gemeente zal worden veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag. Subsidiair heeft de Woningstichting aangevoerd dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door geen uitvoering te geven aan de ontbindende voorwaarde in het raadsbesluit van 13 april 1987 en gevorderd dat de Gemeente zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade die zij hierdoor heeft geleden.
De Gemeente heeft tot haar verweer aangevoerd, kort weergegeven en voorzover thans van belang:
(1) ingevolge de Wet van 31 oktober 1924 (Stb. 482), is de vordering van de Woningstichting verjaard;
(2) de leer van de formele rechtskracht staat in de weg aan de beoordeling door de burgerlijke rechter van het materiële geschil;
(3) de betaling ter vervroegde aflossing van de gemeentelijke leningen door de Woningstichting is niet onverschuldigd.
De Rechtbank heeft deze verweren verworpen en geoordeeld dat de Woningstichting het bedrag van de vervroegd afgeloste gemeentelijke leningen onverschuldigd heeft betaald.
In hoger beroep heeft de Gemeente grieven gericht tegen de verwerping door de Rechtbank van het beroep van de Gemeente op verjaring en op de leer van de formele rechtskracht. Voorts heeft de Gemeente een grief gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat sprake was van onverschuldigde betaling.
De Woningstichting heeft zich primair erop beroepen dat de Gemeente niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep. Subsidiair heeft zij gepersisteerd bij haar in eerste aanleg ingenomen standpunt.
Het Hof heeft het betoog van de Woningstichting, dat de Gemeente niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, verworpen. Het heeft voorts geoordeeld dat het hoger beroep niet kan slagen. Tegen dit laatste oordeel keert zich het middel in het principaal beroep. Het middel in het incidenteel beroep dat, naar de Woningstichting bij schriftelijke toelichting heeft verklaard, als voorwaardelijk voorgesteld moet worden aangemerkt, bestrijdt 's Hofs oordeel dat de Gemeente ontvankelijk is in haar hoger beroep.
3.3 Het middel is opgebouwd uit drie onderdelen. Onderdeel I betreft het beroep van de Gemeente op verjaring ingevolge de Wet van 31 oktober 1924. Onderdeel II betreft het beroep van de Gemeente op de leer van de formele rechtskracht. Onderdeel III betreft het betoog van de Gemeente dat de betaling ter aflossing van de Gemeentelijke leningen niet onverschuldigd geschiedde.
3.4 Onderdeel III zal als eerste worden behandeld. De Gemeente heeft in hoger beroep in haar grief III, samengevat weergegeven, aangevoerd dat, wat er zij van de geoorloofdheid van het beding waaronder de garantie werd verleend, te weten de vervroegde aflossing door de Woningstichting van de gemeentelijke leningen, de door haar verrichte betaling ter aflossing daarvan, niet onverschuldigd mag heten. Het Hof heeft deze grief niet met zoveel woorden besproken. Uit 's Hofs oordeel in zijn rov. 6, dat het hoger beroep niet kan slagen, moet echter worden afgeleid dat het Hof deze grief heeft verworpen.
Het onderdeel voert hiertegen aan dat het vrijwillig dan wel onverplicht vervroegd aflossen van een lening - wat er ook zij van de beweegredenen ervoor - de aflossing niet tot een onverschuldigde, dan wel zonder rechtsgrond gedane, betaling maakt. Voorzover het onderdeel aldus ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat de Woningstichting vrijwillig heeft betaald, berust het op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft in het slot van zijn rov. 5.13 immers geoordeeld dat de Gemeente de vervroegde aflossing heeft 'afgedwongen'. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat geen sprake is van een vrijwillige of onverplichte aflossing van de gemeentelijke leningen. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.
Voorzover het middel feitelijke grondslag heeft faalt het. Op grond van de feiten en omstandigheden, hiervoor onder 3.1 vermeld, heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat tussen de Woningstichting en de gemeente een overeenkomst is gesloten, inhoudende dat de Woningstichting zich tegenover de haar door de Gemeente verleende garantie ertoe had verbonden de gemeentelijke leningen vervroegd af te lossen. Dit geschiedde echter onder de ontbindende voorwaarde dat later zou blijken dat de Gemeente haar garantie hiervan niet afhankelijk had mogen stellen, in welk geval de verplichting tot vervroegde aflossing alsnog zou komen te vervallen en de Gemeente op haar beurt verplicht zou zijn het aldus afgeloste bedrag weer aan de Woningstichting terug te betalen.
Aldus oordelende heeft het Hof de inhoud van de overeenkomst tussen de Woningstichting en de Gemeente vastgesteld. 's Hofs oordeel is derhalve van feitelijke aard en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is het niet.
3.5 Onderdeel I betreft het beroep van de Gemeente op de verjaring van de Wet van 31 oktober 1924.
Het Hof heeft blijkens hetgeen het heeft overwogen in zijn rov. 5.5 - 5.10, geoordeeld dat de reeds ter sprake gekomen ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan door de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 9 februari 1990. Hetgeen het voorts heeft overwogen moet aldus worden begrepen dat voor de Gemeente de verbintenis tot terugbetaling van hetgeen de Woningstichting had betaald ter voldoening aan haar - voorwaardelijke - verbintenis tot aflossing van de gemeentelijke leningen ontstond op het tijdstip waarop de voorwaarde in vervulling is gegaan. Daaraan heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de hier bedoelde verjaring eerst is gaan lopen met ingang van 31 december 1990, zodat zij nog niet was voltooid op het tijdstip van de dagvaarding, te weten 22 november 1994.
Voorzover deze oordelen van het Hof berusten op een uitleg van hetgeen tussen de Woningstichting en de Gemeente is overeengekomen kunnen zij, als van feitelijke aard niet op juistheid worden getoetst. Voor het overige geven zij niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering. Hierop stuiten de in onderdeel I vervatte klachten alle af.
3.6 Onderdeel II richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs rov. 5.11, waarin het Hof oordeelt dat de Gemeente geen beroep kan doen op de formele rechtskracht van haar besluit van 13 april 1987 ter afwering van de aanspraken van de Woningstichting.
Het Hof overweegt in genoemde rechtsoverweging dat het op zichzelf juist is dat uitgegaan dient te worden van de rechtsgeldigheid van bedoeld besluit, nu daartegen geen administratief beroep is ingesteld. Onderdeel van het besluit is echter volgens het Hof dat de daarbij opgelegde aflossingsverplichting afhankelijk wordt gesteld van een op dat moment onzekere uitspraak met betrekking tot de vraag of het opleggen van die verplichting in overeenstemming is met de rijksregels. Blijkens hetgeen het Hof overweegt in zijn rov. 5.7 laatste alinea, vat het Hof de laatste onder 2 van genoemd besluit opgenomen voorwaarde aldus op dat de in het besluit op de Woningstichting gelegde verplichting tot aflossing van de nog openstaande gemeentelijke leningen moet worden beschouwd als een verplichting onder de ontbindende voorwaarde dat zal blijken dat de Gemeente een dergelijke verplichting niet aan het verstrekken van de garantie mocht verbinden. Hiervan uitgaande heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de Woningstichting geen beroep behoefde in te stellen tegen het besluit van 13 april 1987, voorzover daarin de verplichting was opgenomen om de gemeentelijke leningen af te lossen, omdat deze verplichting zou vervallen door het plaatsvinden van de ten tijde van het nemen van het besluit nog onzekere gebeurtenis dat zou komen vast te staan dat het verschaffen van de garantie niet afhankelijk mocht worden gesteld van de verplichting tot aflossing van de gemeentelijke leningen. Aldus opgevat geven 's Hofs oordelen niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Zij zijn niet onbegrijpelijk en zij zijn naar behoren gemotiveerd. Op dit een en ander stuiten de klachten van onderdeel II alle af.
3.7 Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het middel in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Woningstichting begroot op ƒ 9.507,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren
C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.