30 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/212HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
STICHTING PENSIOENFONDS MEDISCHE SPECIALISTEN,
gevestigd te Utrecht,
advocaat: mr. C.J.J.C. van Nispen,
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 27 maart 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: het Pensioenfonds - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leeuwarden en in oppositie gevorderd dat de Kantonrechter [verweerder] zal verklaren tot goed opposant en het door het Pensioenfonds tegen [verweerder] uitgevaardigde en betekende dwangbevel zal vernietigen.
Het Pensioenfonds heeft in oppositie geconcludeerd [verweerder] te verklaren te zijn kwaad-opposant, met bekrachtiging van het tegen hem door het Pensioenfonds uitgevaardigde dwangbevel.
De Kantonrechter heeft na drie tussenvonnissen van 15 december 1995, 9 augustus 1996 en 22 november 1996 bij tussenvonnis van 4 april 1997 een deskundigenonderzoek gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen de vier voormelde tussenvonnissen van de Kantonrechter heeft het Pensioenfonds hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden. Bij memorie van grieven heeft het Pensioenfonds gevorderd de tussen-vonnissen van de Kantonrechter te vernietigen en [verweerder] te verklaren tot kwaad-opposant.
In hoger beroep is [verweerder] niet verschenen.
Bij verstekvonnis van 11 maart 1998 heeft de Rechtbank:
het tussenvonnis van de Kantonrechter van 15 december 1995, waarvan beroep, onder verbetering van de gronden bekrachtigd;
de tussenvonnissen van de Kantonrechter van 9 augustus 1996 en 22 november 1996, waarvan beroep, bekrachtigd;
het tussenvonnis van de Kantonrechter van 4 april 1997, waarvan beroep, vernietigd;
en opnieuw beslissende:
[verweerder] tot kwaad-opposant verklaard;
het dwangbevel tot een bedrag van ƒ 90.906,23 bekrachtigd, vermeerderd met de reglementair verschuldigde rente vanaf 1 april 1996;
het dwangbevel voorzover dit voormeld bedrag van ƒ 90.906,23 te boven gaat vernietigd;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
[Verweerder] is van het verstekvonnis van de Rechtbank van 11 maart 1998 in verzet gekomen en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij conclusie van eis in oppositie en in incidenteel appel heeft [verweerder] gevorderd het verstekvonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 11 maart 1998 te vernietigen, althans [verweerder] te ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij vonnis van 11 maart 1998 en [verweerder] te verklaren tot goed opposant, en het door het Pensioenfonds tegen [verweerder] uitgevaardigde en betekende dwangbevel, alsmede de tussenvonnissen van de Kantonrechter te Leeuwarden van 15 december 1995, 9 augustus 1996, 22 november 1996 en 4 april 1997 te vernietigen.
Bij vonnis van 10 maart 1999 heeft de Rechtbank het verstekvonnis van 11 maart 1998 vernietigd, opnieuw beslissende, voornoemde tussenvonnissen van de Kantonrechter bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Kantonrechter te Leeuwarden voor verder procederen in de stand waarin deze zich bevindt na het tussenvonnis van 4 april 1997.
Het vonnis van de Rechtbank van 10 maart 1999 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft het Pensioenfonds beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor het Pensioenfonds toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van het Pensioenfonds heeft bij brief van 5 januari 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 2 - 7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda en het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Het middel keert zich tegen de rov. 11 - 11.5 van het vonnis van de Rechtbank van 10 maart 1999 (ook weergegeven in punt 6 van de conclusie).
3.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de berekening van de premieverplichting geschiedt op de grondslag van het bruto beroepsinkomen. Evenmin is in geschil dat onder dat inkomen wordt verstaan het bruto inkomen, zonder aftrek van kosten, dat via het zgn. zorgverleningsnummer van een medisch specialist wordt gedeclareerd uit hoofde van door of namens hem verrichte werkzaamheden als specialist. Van dit een en ander is ook het Pensioenfonds bij zijn besluit uitgegaan.
[Verweerder] heeft, voor zover in cassatie van belang (in het kader van zijn meer subsidiaire stelling) betoogd dat de declarabele standaardtarieven zijn afgestemd op de praktijk dat ziekenhuizen de kosten verbonden aan medisch specialistische behandelingen als zgn. neventarieven aan de patiënten in rekening brengen, terwijl hij, althans de door hem opgerichte Stichting Fertiliteitsbevordering Leeuwarden, deze kosten zelf draagt. Daarom is de berekening van zijn bruto beroepsinkomen via de standaardmethode onjuist, dan wel strijdig met het gelijkheidsbeginsel, en kon de daarop gebaseerde beslissing in redelijkheid niet door het Pensioenfonds genomen worden.
De Rechtbank heeft in beginsel dit betoog gevolgd. Haar bestreden oordelen, vervat in de rov. 11 - 11.5, moeten als volgt worden begrepen.
(1) [Verweerder] heeft zich in het kader van zijn meer subsidiaire stelling beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel.
(2) In het kader van de door haar te verrichten marginale toetsing van het besluit van het Pensioenfonds om met toepassing van art. 44 van het Pensioenreglement de volledige premie-overname niet te handhaven en slechts gedeeltelijke premie-overname toe te passen, dient de Rechtbank ook te beoordelen of het Pensioenfonds bij zijn besluit in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
(3) Die toetsing brengt mee dat de Rechtbank ook zal moeten beoordelen of in zoverre sprake is van ongelijke behandeling van enerzijds [verweerder] en anderzijds "zijn collega's die werken bij ziekenhuizen en hun honorarium niet gedrukt zien door kosten waarvoor het ziekenhuis de neventarieven in rekening brengt", dat ten onrechte bij de berekening van het honorarium van [verweerder] dat de grondslag vormt voor de berekening van de premieverplichting, geen rekening is gehouden met de op [verweerder] drukkende kosten waarop de neventarieven betrekking hebben.
(4) Indien de kosten waarop de neventarieven betrekking hebben wel drukken op het de premiegrondslag vormende honorarium van [verweerder] en niet op het de premiegrondslag vormende honorarium van zijn voormelde collega's en indien ten gevolge daarvan sprake is van een substantieel verschil in bruto beroepsinkomen tussen [verweerder] enerzijds en zijn voormelde collega's anderzijds dat niet tot uitdrukking komt in de hoogte van het bruto beroepsinkomen dat als premiegrondslag dient, dan dient bij vaststelling van de premie hiermee rekening te worden gehouden.
(5) De door [verweerder] geproduceerde cijfers wijzen erop dat van een situatie als bedoeld in punt 4 sprake is. Zou komen vast te staan dat die situatie zich voordoet, dan moet worden geoordeeld dat het Pensioenfonds in redelijkheid niet tot zijn beslissing had kunnen komen zonder neerwaartse correctie van de door [verweerder] te betalen premie.
(6) [Verweerder] heeft terzake bewijs aangeboden en het is ook aan hem om voormelde door hem gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel en de mate waarin dit gebeurd zou zijn, te bewijzen.
(7) De zaak zal dan ook worden terugverwezen naar de Kantonrechter die ter zake van de kosten waarop de neventarieven betrekking hebben een verhoor van deskundigen heeft bevolen.
3.5 De onderdelen 1 en 2 bevatten een inleiding. Onderdeel 3 strekt ten betoge dat de Rechtbank de beperkte omvang van haar toetsingsbevoegdheid heeft miskend. Ten onrechte heeft de Rechtbank dan ook geoordeeld (rov. 11.2) dat wanneer bepaalde kosten op het de premiegrondslag vormende honorarium van [verweerder] drukken en niet op dat van zijn collega's, met die ongelijkheid rekening gehouden moet worden bij de vaststelling van de premie, aldus het onderdeel.
3.6 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 44 van het Pensioenreglement van het Pensioenfonds luidt, voor zover hier van belang,:
"Het bestuur heeft het recht in bijzondere gevallen, waarin daartoe naar het oordeel van het bestuur aanleiding bestaat, ten gunste van een deelnemer (…) van de bepalingen van dit reglement af te wijken, mits deze afwijking aan de rechten van anderen geen nadeel toebrengt."
Deze bepaling is gelijkluidend aan art. 42 van het reglement van de Stichting Pensioenfonds Huisartsen. Beide reglementen bevatten een pensioenregeling waaraan alle beroepsgenoten verplicht deelnemen krachtens een beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken op grond van art. 2 lid 1 van de Wet verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet van 29 juni 1972, Stb. 400), en moeten derhalve worden aangemerkt als recht in de zin van art. 99 RO (HR 16 oktober 1987, nr. 13142, NJ 1988, 117). Of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in art. 44 staat ter beoordeling van het bestuur. Indien daarvan naar het oordeel van het bestuur sprake is, staat eveneens ter beoordeling van het bestuur of zulks aanleiding geeft om af te wijken van de bepalingen van het reglement en zo ja, in hoeverre. Ter beoordeling van de rechter staat slechts of het bestuur, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en met tekst en strekking van het reglement, in redelijkheid tot zijn desbetreffende beslissing is kunnen komen, zulks gelet op de inhoud van de beslissing en de wijze waarop zij is tot stand gekomen. Het staat het bestuur vrij bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding bestaat om van de bepalingen van het reglement af te wijken, de algehele financiële situatie van de betrokkene in aanmerking te nemen (vgl. HR 14 november 1980, nr. 11520, NJ 1982, 197, HR 5 december 1980, nr. 11640, NJ 1982, 199, HR 5 december 1980, nr. 11542, NJ 1982, 200, en HR 8 juli 1987, nr. 12953, NJ 1988, 79).
3.7 Het onderdeel faalt. Weliswaar komt, naar blijkt uit het in 3.6 overwogene, aan de rechter slechts een beperkte bevoegdheid toe tot toetsing van een besluit als het onderhavige, maar die beperking gaat niet zover dat de rechter bij de beoordeling van het onderhavige besluit van het bestuur zich niet zou mogen begeven in de beantwoording van de door [verweerder] aan de orde gestelde vraag of het bestuur bij het nemen van dit besluit op de door hem aangegeven wijze in strijd heeft gehandeld met een zo fundamenteel beginsel als het gelijkheidsbeginsel. Ook de tekst en de strekking van (art. 44 van) het reglement staan daaraan niet in de weg. Met het bestreden oordeel heeft de Rechtbank derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8 De onderdelen 4 - 6 falen op de gronden vermeld in de punten 15 - 19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda.
3.9 Het falen van de onderdelen 3 - 6 brengt mee dat ook onderdeel 7 faalt voor zover het voortbouwt op die onderdelen. Blijkens het hiervoor in 3.3, derde alinea, overwogene kan niet worden gezegd dat de gedachtengang van de Rechtbank geheel of gedeeltelijk "ontoelaatbaar onduidelijk is" of dat de Rechtbank onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtengang. Met "[d]e door [verweerder] geproduceerde cijfers" in rov. 11.3 heeft de Rechtbank kennelijk het oog op de door [verweerder] in zijn Toelichting van 21 januari 1999 onder 5 gegeven cijfermatige toelichting op zijn standpunt. Op dit een en ander stuit onderdeel 7 voor het overige af.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Pensioenfonds in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.