ECLI:NL:HR:2001:AB0807

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/321HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.H.M. Jansen
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een koopovereenkomst met betrekking tot onroerende zaak en bodemvervuiling

In deze zaak gaat het om een vordering van [verweerder] tegen [eiser] tot nakoming van een koopovereenkomst die betrekking heeft op een benzinestation en de daarbij behorende onroerende zaken. De koopovereenkomst, gesloten op 22 maart 1990, bevatte een ontbindende voorwaarde die betrekking had op bodemvervuiling. Indien uit bodemonderzoek zou blijken dat de bodem vervuild was, had [verweerder] het recht om de overeenkomst te ontbinden. Op 4 mei 1990 werd een aanvullende overeenkomst gesloten, waarbij [verweerder] een beroep deed op de ontbindende voorwaarde, maar onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk vóór 31 december 1990 een definitief standpunt zou worden bepaald op basis van de onderzoeksgegevens.

De Rechtbank te Leeuwarden heeft in eerste aanleg de vorderingen van [verweerder] afgewezen, omdat zij van oordeel was dat de opschortende voorwaarde niet was vervuld. [Verweerder] ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Leeuwarden, dat in een tussenarrest van 10 februari 1999 de partijen in de gelegenheid stelde om zich uit te laten over de door [verweerder] opgevoerde kosten. [Eiser] heeft cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof de relevante stellingen van [eiser] onvoldoende in zijn oordeel heeft betrokken. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens wordt [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op ƒ 2.670,39 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

30 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/321HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 25 juli 1997 in versneld regime eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd bij vonnis:
[eiser] te veroordelen om binnen twee dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis mee te werken tot de transportakte tot levering van de door [eiser] aan [verweerder] verkochte onroerende zaak, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat [eiser] met de nakoming van dit vonnis in gebreke blijft;
met verplichting van [verweerder] om aan [eiser] te voldoen ƒ 98.473,74;
en met veroordeling van [eiser] om binnen twee dagen na de betekening van het vonnis aan de notaris te wiens overstaan de levering plaatsvindt te doen toekomen royementsverklaringen van de op het verkochte rustende hypotheek, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat [eiser] met de nakoming hiervan in gebreke blijft.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft na het houden van een comparitie van partijen bij vonnis van 29 oktober 1997 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij tussenarrest van 10 februari 1999 heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door [verweerder] opgevoerde kosten van onderzoek en saneringskosten.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en een herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om vorderingen van [verweerder] als (rechtsopvolger van de) koper tegen [eiser] als verkoper, strekkende tot nakoming van een koopovereenkomst met betrekking tot een benzinestation c.a., zoals hiervoor onder 1 nader omschreven.
3.2 Dienaangaande kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) De koopovereenkomst was op 22 maart 1990 schriftelijk gesloten en bevatte in verband met de mogelijkheid van bodemvervuiling een ontbindende voorwaarde volgens welke (de rechtsvoorgangster van) [verweerder] het recht had de overeenkomst te ontbinden indien vóór 1 mei 1990 uit bodemonderzoek zou blijken "dat de bodem van het verkochte dusdanig vervuild is dat ingevolge de daarvoor thans geldende normen van het Ministerie van 'V.R.O.M.' maatregelen dienen te worden getroffen", in welk geval (de rechtsvoorgangster van) [verweerder] het recht had om uiterlijk binnen 8 dagen na afloop van genoemde termijn - dus uiterlijk 8 dagen na 1 mei 1990 - tegenover [eiser] de ontbinding van de koopovereenkomst in te roepen, hetgeen bij aangetekende brief met bericht van ontvangst dan wel bij deurwaardersexploit diende te geschieden.
(ii) Omdat inmiddels uit nader onderzoek was gebleken dat de bodem inderdaad was vervuild, doch de aard en de omvang daarvan nog niet bekend waren, hebben (de betrokken) partijen op 4 mei 1990 een aanvullende overeenkomst gesloten, waarbij (de rechtsvoorgangster van) [verweerder] een beroep deed op de hiervoor vermelde ontbindende voorwaarde, zulks echter onder de opschortende voorwaarde dat:
"uiterlijk vóór 31 december 1990 door de koper een definitief standpunt zal worden bepaald n.a.v. de alsdan bekende onderzoeksgegevens c.q. stand van zaken",
waaraan nog werd toegevoegd dat overigens alle bepalingen van de oorspronkelijke overeenkomst "van volle kracht en waarde" bleven.
3.3 De Rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen omdat zij van oordeel was dat de hiervoor in 3.2 onder (ii) vermelde opschortende voorwaarde aldus moest worden uitgelegd, dat daarmee "de werking van de koopovereenkomst" alsnog afhankelijk werd gesteld "van de kennisgeving van [verweerder] aan [eiser] vóór 31 december 1990 dat hij voortzetting van de koopovereenkomst wenste" en omdat voorts de stellingen van [verweerder] niets inhielden omtrent de vraag of [verweerder], door de daarvoor vereiste kennisgeving aan [eiser] te doen toekomen, aan deze voorwaarde had voldaan, welk een en ander de Rechtbank met [eiser] tot de slotsom bracht dat de koopovereenkomst "ten gevolge van de ontbindingshandeling van [verweerder] bij overeenkomst van 4 mei 1990" was ontbonden en dat daarom de vorderingen van [verweerder] moesten worden afgewezen.
3.4 In hoger beroep heeft het Hof, onder verwijzing naar de zogenaamde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11.647, NJ 1981, 635), de opschortende voorwaarde anders uitgelegd en op grond daarvan de vorderingen van [verweerder] in beginsel toewijsbaar geoordeeld. Volgens het Hof kon namelijk die opschortende voorwaarde niet anders worden uitgelegd dan dat daarmee bedoeld was de termijn waarbinnen [verweerder] gerechtigd was de ontbinding van de koopovereenkomst in te roepen, te verlengen en aldus [verweerder] nog enig respijt te gunnen om zich daarover te beraden. Aangezien voorts ten processe vaststond dat [verweerder] geen gebruik had gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid om uiterlijk vóór 31 december 1990 de ontbinding van de koopovereenkomst in te roepen, kwam het Hof tot de slotsom dat de koopovereenkomst haar werking had behouden en dat daarom de vorderingen van [verweerder], anders dan de Rechtbank had beslist, in beginsel toewijsbaar moesten worden geacht.
3.5 Onderdeel 2 van het middel klaagt erover dat het Hof door dit oordeel het recht heeft geschonden, althans dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, immers niet is ingegaan op het in eerste aanleg en in hoger beroep door [eiser] ingenomen standpunt dat partijen ná 1990 juist hebben onderhandeld over het sluiten van een "nieuwe overeenkomst" en over een eventuele bijdrage van [eiser] in de saneringskosten met betrekking tot de bodem, welke omstandigheid het onderdeel relevant acht voor de betekenis van de op 4 mei 1990 overeengekomen opschortende voorwaarde, althans voor de opvatting die (de betrokken) partijen daarover hebben gehad en voor de verwachtingen die [eiser] terzake heeft mogen koesteren totdat [verweerder] ondubbelzinnig te kennen gaf dat hij nakoming verlangde.
Dit onderdeel treft doel. Mede gezien het feit dat het Hof bij het vormen van zijn oordeel terecht de zogenaamde Haviltex-maatstaf voorop heeft gesteld en daarnaar heeft verwezen (zie hiervoor de aanhef van 3.4), was het standpunt van [eiser] met betrekking tot de ná 1990 door partijen gevoerde onderhandelingen over het sluiten van een nieuwe overeenkomst klaarblijkelijk dermate relevant, dat het Hof de desbetreffende stellingen van [eiser] in zijn oordeel had moeten betrekken en mede aan de hand daarvan had moeten onderzoeken, wat partijen op 4 mei 1990, toen zij de opschortende voorwaarde overeenkwamen, over en weer omtrent de betekenis daarvan redelijkerwijs moeten hebben aangenomen.
Tegen deze achtergrond heeft [eiser] bij een behandeling van onderdeel 1 geen belang meer.
3.6 Onderdeel 3 is gericht tegen de verwerping door het Hof van het beroep van [eiser] op verjaring (vgl. art. 3:307 BW) omdat het van oordeel was dat die verjaring door de in rov. 9 van zijn arrest genoemde brief van 6 september 1993 was gestuit (vgl. art. 3:317 BW).
Dit onderdeel slaagt reeds omdat [verweerder], zoals daarbij terecht wordt betoogd, in de feitelijke instanties op deze brief als stuitingshandeling geen beroep heeft gedaan.
Hiernaast heeft [eiser] bij een behandeling van de overige klachten van dit onderdeel geen belang meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.670,39 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.